| |
| |
| |
2
De nieuwe omgeving
Je werd op de trein gezet, of weggebracht met de auto. Was de kostschool dichtbij, dan ging je met de fiets. De scheuring was er niet minder om. Piet Hendriks werd in mei 1949 door zijn moeder vanuit Hernen in het land van Maas en Waal op de fiets over de dijk naar het naburige Megen gebracht, waar hij, afgezien van de vakanties, zeven jaar zou blijven. ‘Mijn vader stond achter de boerderij. Het was de eerste keer dat ik hem zag huilen.’
Wie per trein vertrok naar een grote kostschool als Saint Louis in Oudenbosch (zevenhonderd jongens, in de bloeitijd), kwam onderweg meteen al een flink aantal lotgenoten tegen. Bij deze en verschil- | |
| |
4. Instituut Saint Louis te Oudenbosch: een van de oudste en grootste RK jongensinternaten, daterend van 1840. Op de achtergrond de kapel.
lende andere kostscholen was het de gewoonte dat een broeder of frater met de jongens meereisde. Jan Post uit Amsterdam werd in september 1934 door zijn vader naar het Centraal Station gebracht. ‘Je kwam daar aan met je koffertje. De grote koffer met kleren was al vooruitgestuurd. Er was daar een broeder die je opving, samen met nog wat andere jongens. En dan ging je de trein in: huppekee, naar Oudenbosch toe. Die trein werd steeds voller, maar je kende d'r geen een, uiteraard. In Den Haag kwamen er jongens op de trein, in Rotterdam kwamen er jongens op de trein, en zo ging die trein naar Oudenbosch toe.’
Vaak leverden ouders hun zoon de eerste keer ter plekke af. Het afscheid droeg meestal een sober karakter. ‘Mijn vader en moeder gingen nog wel mee naar boven,’ vertelt Harrie van Onna. ‘Toen ze ons de slaapkamertjes hadden laten zien, zeiden de fraters tegen mijn ouders: “Nou moeten jullie maar direct weggaan, want dat is voor de kinderen meestal het makkelijkste.” Het was maar twaalf kilometer bij ons vandaan, maar je had het gevoel dat ze voor eeuwig weggingen.’
Als je voor het internaat naar een heel ander deel van het land moest, waar je de mensen nauwelijks verstond, was het gevoel van verbanning des te groter. ‘Vader kuste mij gedag en ik begon te huilen,’ schrijft Theo Vesseur. ‘Ineens stond daar broeder Petrus bij ons en verzekerde dat dit heimwee maar kort zou duren.’ De broeder hield de ‘nieuweling’ voor dat hij ‘vader geen verdriet mocht doen’ en wist hem daarmee snel de houding van een flinke jongen te doen aannemen.
Soms was zo'n nieuweling al vrolijk met andere jongens aan het voetballen nog vóór vader of moeder vertrokken waren. Maar dikwijls viel het afscheid beide partijen zwaar. ‘Mijn vader heeft me maar twee keer gekust, in mijn hele leven; en dat was de eerste keer. En toen ik een paar maanden daar zat, moet mijn moeder hebben gezegd: ik geloof dat we de jongen terug moeten halen terwille van papa.’
De priesters en religieuzen die de zorg voor de jongens overnamen wisten met deze situaties niet altijd raad. Toen de ouders van een nieuweling hun zoon in Beekvliet afleverden en hem bij het afscheid een hand gaven - in boerengezinnen waren ze niet zo gewend elkaar te zoenen - bestond een van de aanwezige heren geestelijken het om op te merken: ‘Mevrouw, doet u dat altijd zo?’
| |
| |
| |
Vooral niet opvallen
Nog vóórdat je het terrein en de gebouwen betrad, begon het al: die half bewuste angst om af te wijken, om de hoon van die hele massa vreemde jongens, van wie de meesten elkaar al kenden, over je heen te krijgen. Zo verging het een seminarist die in 1960 werd weggebracht door zijn ouders en zijn oom in diens Citroën Traction Avant. ‘Zo'n hele grote, zwarte auto, met vóór twee van die zijkleppen die omhoog kunnen. Halverwege begon hij te koken. Wij moesten stoppen; er moest water bijgevuld worden. Ik werd bang dat we niet op tijd zouden zijn. Ik schaamde me toch al vreselijk dat ik in zo'n ouwe bak, zo'n vreselijk ouwerwetse auto weggebracht werd. Ik vroeg of ze hem asjeblieft buiten het terrein van de school wilden laten staan.’
Ook als je afscheid nam van je familie, keken anderen mee. In Raëskins roman Hageveld voelt de seminarist Frits Hoogerhuis de ogen in zijn rug. ‘Hij verbeeldde zich dat achter hem de studenten toekeken en hem straks zouden uitlachen, als hij zich nu zoenen liet.’ Om dezelfde reden omhelst de elfjarige Willem Tiessen zijn vader maar niet al te innig en onderdrukt hij zijn tranen: ‘Huilen is kinderachtig.’
Kleding was een ander gevoelig punt. Echte uniformen trof men in Nederlandse katholieke kostscholen niet aan; slechts in een enkel geval waren de leerlingen verplicht een speciale pet te dragen, zoals aan het Bisschoppelijk College te Sittard. Wel bestonden er vaak bepaalde kledingvoorschriften. De lange broek die nu standaard is, was in de jaren vóór de oorlog hooguit iets voor de oudste scholieren. De andere leerlingen moesten plusfour dragen of anders een korte broek, maar dan wel in combinatie met lange zwarte kousen. De plusfour of ‘drollenvanger’ was een ruimzittende broek die een eind onder de knie (‘plus four’: vier inches langer) om het been sloot. En de lange zwarte kousen reikten, omgekeerd, tot boven de knie. De knie mocht je niet zien. De kniekousen die je thuis op het dorp altijd had gedragen, werden van de ene dag op de andere onbruikbaar. Dit feit vertroebelde het vertrek van een Brabantse gymnasiast naar het Augustinianum in Eindhoven. ‘Mijn vader had iets tegen de plusfour, dus werd het: lange zwarte kousen. Ik had altijd in kniekousen gelopen, dus ik schaamde me dood! Er bleek op kostschool nog een jongen te zijn met lange zwarte kousen; wij zijn van meet af aan met elkaar opgetrokken, als een soort paria's. Althans
| |
| |
zo voelden we ons. Het was allemaal plusfour. Korte broek met lange kousen was een uitzondering. En opvallen met kleren was het ergste. Een ramp.’
| |
Het gebouw
Reusachtig. Immens. Adembenemend groot. De eerste indrukken van het gebouw dat zijn nieuwe thuis moest worden, waren voor menig nieuweling verpletterend. Klein-seminarie Culemborg: ‘Lange en hoge gangen, die je vanzelf al een beetje dicht lieten klappen.’ Saint Louis, Amersfoort: ‘Iets kolossaals. Of de muren op je afkwamen.’ Hageveld: ‘Een gigantisme, waar alles hol klonk en onwerkelijk.’
5. Seminarie Hageveld te Heemstede. Vanaf 1923 werden hier de priesterstudenten van het bisdom Haarlem opgeleid.
Alles went, op den duur; al was het later soms weer moeilijk om thuis te wennen. Bertus Aafjes, oud-leerling van de kruisheren te Uden: ‘Toen ik na drie maanden met vakantie naar huis terugkeerde was ik zo gewend geraakt aan onpersoonlijke grote ruimtes, dat ik
| |
| |
in de kamers van ons huis overal tegen de stoelen en tafels op liep.’
Afmetingen en vormen die de een intimideerden, konden voor de ander juist iets verheffends hebben. De befaamde kostschool Rolduc, vanaf 1946 exclusief klein-seminarie, was gevestigd in een monumentale abdij. Een oud-leerling noemt zijn entree destijds ‘overweldigend’. ‘Zo'n enorm gebouw, die voorgevel, die prachtige lokalen... Op dat moment besef je dat eeuwen van traditie en cultuur op je neerkijken.’ Kwam je uit een kleinbehuisd gezin met een bescheiden inkomen, en betrad je dat fraaie complex, dat nu voor een aantal jaren je woning werd, dan gaf dat op zichzelf al het gevoel van een sociale stijging.
Wanneer je arriveerde als leerling van de laagste klas of jongste groep - en dat was meestal het geval - werd je overigens al snel met beide benen op de grond gezet. Dat onoverzichtelijke geheel van gangen, zalen en vleugels telde heel wat ruimten waar jij voorlopig niets te zoeken had. Wáár je mocht komen, en wanneer, was strikt omschreven. Je ving links en rechts nooit eerder gehoorde begrippen op als grote cour en kleine cour, grote rik en kleine rik. Die schenen zowel delen van het gebouw als groepen jongens aan te duiden. Hoe dat precies zat was je niet meteen duidelijk, maar duidelijk was wel dat je plotseling weer bij de kleinen hoorde. De rechten en de bewegingsvrijheid van de ‘nieuwelingen’ waren uiterst beperkt. ‘De nieuwelingen moeten op de cour blijven.’ Er waren massa's regels. Je kende ze nog niet, je wist evenmin hoeveel rek erin zat. Maar wie grenzen overschreed riskeerde sancties; niet alleen van de leiding, ook van de ‘groten’.
| |
De slaapzaal
Eerst moest de koffer leeg. Je kreeg de plaats gewezen waar je sliep. De slaapzalen waren door middel van houten schotten meestal onderverdeeld in grote aantallen chambrettes of cellen: kleine eenpersoonskamertjes, die van boven open waren en juist genoeg plaats boden voor een bed, een kast en een stoel. Als er geen moderner sanitair was, moest daar ook nog de waskom bij en eventueel de po. Soms waren de chambrettes niet alleen van boven open maar ook van beneden, ‘zodat als je op de grond ging liggen, zich een landschap opende van een kleine po met twee blote voeten ernaast, hetgeen zich naar beide kanten tot in het oneindige herhaalde’ (Ves- | |
| |
6. Slaapzaal met chambrettes. Kweekschool Sint Stanislaus te Tilburg.
7. Slaapzaal met open opstelling. Pensionaat Sint Martinus te Wehl.
seur). In Huijbergen, waar deze beschrijving op slaat, werd de deur van buiten op de knip gedaan door de surveillerende broeder. Ontsnapping via de bovenkant van de chambrette was evenmin mogelijk, omdat daar een plat dak van latwerk was aangebracht: ‘je hoofd kon er net niet tussendoor’. Dit systeem van aan de buitenkant afgesloten cellen was zeker niet algemeen. Het was ook niet on- | |
| |
gevaarlijk. Dat bleek toen in 1948 in het voogdij-internaat Harreveld bij Lichtenvoorde brand uitbrak; er hadden gemakkelijk doden kunnen vallen.
De fraters van de Ruwenberg hadden iets anders bedacht. Je kon 's nachts zelf van binnenuit de deur openmaken, maar die gaf dan een zware klik, zodat de toezichthoudende frater het meteen hoorde. En als hij het niet hoorde, zag hij het wel: want de klink was zo geconstrueerd dat je de deur niet meer zelf kon dichttrekken.
In andere internaten werden de chambrettes niet met deuren afgesloten, maar met gordijnen. In Bergen op Zoom, in het seminarie van de priesters van het Heilig Hart, sliepen de eerste- en tweedeklassers in chambrettes van halve hoogte, die dan ook ‘paardeboxen’ werden genoemd. Als je in bed lag had je er wat privacy. ‘Maar als we ons uitkleedden, staken die kopjes en bovenlijfjes er allemaal bovenuit.’
Weer andere kostscholen kenden helemaal geen chambrettes, maar open slaapzalen met lange rijen bedden. In Wehl sliepen alle jongens in één zaal (zie afbeelding). Ook Wernhoutsburg, het seminarie van de lazaristen, had dergelijke zalen, maar hier hingen lakens tussen de bedden, die bij het aan- en uitkleden werden dichtgetrokken. Zo kon je een schone onderbroek aantrekken zonder dat de andere jongens je zagen.
Behalve chambrettes en open slaapzalen bestond er een derde variant. Bij de carmelieten in Merkelbeek kwam je op een kamer met een stuk of vier jongens. ‘Een heel sobere, kleine kamer; drie bedden naast elkaar, en het vierde bed stond aan het voeteneind van die andere stinkerds. Je moest allemaal een kruisbeeld meenemen en een wijwaterbak. Er hingen dus op die kleine kamer vier van die dingen.’
Elders was de aankleding van de slaapplek vrijer. In dezelfde jaren zestig waarin een seminarist in Merkelbeek insliep te midden van vier kruisbeelden en wijwaterbakjes, plakte een soortgenoot in het toch niet zó vooruitstrevende IJpelaar al foto's van Brigitte Bardot, Claudia Cardinale en Doris Day tegen de wand van zijn chambrette. ‘Ze zijn er nooit van af gehaald.’
| |
| |
| |
Kou
Slaapruimten van kostscholen waren doorgaans ingericht in de bovenverdiepingen of op de zolders. Verwarming was daar niet; net zomin trouwens als in slaapkamers van gewone huizen, althans in de periode voordat de centrale verwarming overal doordrong. Maar thuis kreeg je wel eens een kruik in bed. Dat was er op kostschool niet bij. Gerard Brom schrijft in zijn memoires over de ijzige kou in de slaapzaal van het Bisschoppelijk College te Roermond, waar hij zes jaar lang intern was (1893-1899); bij vorst kregen de jongens warm water in hun waskom. In een ander internaat droeg de slaapzaal direct onder het dak de naam Siberië.
Je bofte als er verwarmingsbuizen door de slaapzaal liepen die de strengste kou buiten hielden, zoals in Wehl. Dit internaat was dan ook naar verhouding jong, de accommodatie dus modern.
Maar in het algemeen was de kostschool voor kouwelijk aangelegde kinderen hard. Dat was niet alleen een kwestie van accommodatie, maar ook van levensstijl en opvoedingsprincipes. Het was normaal dat je in de vrije kwartieren tussen de lessen ongeacht de temperatuur zonder jas naar buiten ging. ‘We droegen alleen een das en hielden ons rennend enigszins warm. Pater prefect (die zelf ook geen jas droeg) vond dat we daar gehard van werden,’ aldus een oud-leerling van de lazaristen.
Ook de W.C.'s waren vaak buiten. De W.C.'s voor de leerlingen, wel te verstaan. Zo was het onder meer in het Canisius-College. ‘Als jongen mocht je alleen buiten op het “huus”; 's winters een koude bedoening, dan bevroor alles, dan was het er een troep. De binnen-W.C.'s waren alleen voor de paters en met een sleutel afgesloten.’ Ook in Rolduc, waar ze de ‘Matties’ heetten, waren de W.C.'s voor de jongens buiten. ‘Aan de noordkant van de cour. Vierentwintig onbeschrijflijk vieze hokjes, waar je alle nood kwijt kunt,’ schrijft Severeijns. Zonder waterspoeling. Als het vroor zat alles potdicht.
Buiten was gezond. Over het seminarie van de Montfortanen in Schimmert vertelt Willy van Oss (1945-1952): ‘Je móest naar buiten. Dat stond in het reglement: “Bij goed weer zijn we boven op de cloître (een soort terras); bij slecht weer zijn we beneden in de gang. De prefect maakt uit of het slecht weer is.”’
| |
| |
| |
Personeel
Al was het kostschoolleven in een aantal opzichten beslist Spartaans te noemen, op andere punten werden de jongens verwend. Dat geldt in het bijzonder voor de klein-seminaries van de bisdommen en voor de internaten die aan het begin van deze eeuw aangeduid werden als ‘kostscholen voor jongeheren’. Deze uit de negentiende eeuw stammende kostscholen voedden hoofdzakelijk jongelui op uit kringen van de welgestelden. Zulke kinderen waren van huis uit en van jongs af aan vertrouwd met bediening door eigen huispersoneel. Het verbaasde hen dus niet dat ook op kostschool anderen klaarstonden om hun po te legen, hun bed op te maken, hun schoenen te poetsen, hen aan tafel te bedienen en de afwas te doen.
Vaak werd dit werk gedaan door knechts, gehuld in gestreepte dienstjasjes; niet zelden mensen die in latere tijden geestelijk gehandicapt zouden heten. Hen deze karweitjes laten opknappen was voor het internaat zowel goedkoop als ‘een goed werk’. De betrokkenen moesten bereid zijn met weinig genoegen te nemen, ongetrouwd in het internaat te wonen en permanent beschikbaar te zijn; kortom te leven als religieuzen, maar dan zonder het habijt en de status. Voor schoonmaak- en keukenwerk en voor de wasserij werden ook vaak vrouwen en meisjes uit de omgeving ingehuurd.
Diverse internaten en seminaries maakten gebruik van de diensten van religieuzen: zusters en broeders. In internaten van congregaties als de Broeders van Oudenbosch werd alles zoveel mogelijk door broeders van de eigen congregatie gedaan. Zoals mieren- en bijenkolonies hun werkmieren en werkbijen kennen, sprak men wel van ‘werkbroeders’. Er was een broeder portier, een broeder tuinman, een broeder kok, een ziekenbroeder. Soms was er een broeder boer, want nogal wat internaten en kloosters hadden een eigen boerenbedrijf. In Oudenbosch was er een broeder met een kapperswinkeltje. Hij was verantwoordelijk voor het kortwieken van honderden jongens. Dat deed hij nogal drastisch, wat strubbelingen opleverde toen de Beatles populair werden.
Seminaries van paters schakelden ook broeders van de eigen congregatie in. Het standsverschil tussen paters en broeders nam daar soms groteske vormen aan. Harrie van Onna, die van 1949 tot 1953 in Hoorn bij de paters van Mill Hill zat, vond die verhouding toen al abnormaal. ‘Veel erger dan in het leger, tussen officier en soldaat. De priesters, de paters, die waren God zelf. De broeders waren echt
| |
| |
werkezels. Voor ons als seminaristen was het al niet te begrijpen dat die broeders (die wij meestal graag mochten, het waren heel fijne mensen) zo behandeld werden. Normaal contact mocht je niet met ze hebben. Alleen als je ging werken in de tuin, 's woensdagsmiddags, dan mocht je met de broeders praten. Nou, praten... dan mochten zij je het werk toewijzen. Harken, onkruid wieden, bladeren bijeenhalen, zoiets. Maar ermee praten mocht je helemaal niet.’ Ook het contact met de zusters die in de keuken werkten was zeer beperkt. ‘Als je de tafel afruimde mocht je ze vriendelijk even goeiedag zeggen.’
In veel internaten zonder negentiende-eeuwse jongeherentraditie was het de gewoonste zaak van de wereld dat jongens hun eigen bedden opmaakten, hun schoenen poetsten, afwasten en andere karweitjes in huis of in de tuin opknapten. Merkwaardig is echter hoe lang sommige tradities zich elders handhaafden. In Rolduc bleven de zusters tot ver na de oorlog de po's legen; tot het moment waarop de slaapzalen toiletten kregen. En toen in 1962 de jongens eindelijk zelf hun bedden gingen opmaken, gebeurde dat niet op grond van nieuwe pedagogische inzichten maar vanwege personeelsgebrek: het aantal beschikbare zusters liep terug.
| |
Nieuwe regels, andere taal
‘Het stinkt hier!’, roept Matje Beekman (uit Kortooms' roman Beekman en Beekman), zodra hij en zijn tweelingbroer Heintje met hun koffers de slaapzaal van het internaat binnenstappen. Ergens klinkt onderdrukt gelach. Op een grote plaat lezen ze: ‘Streng verboden te spreken, op straffe van onmiddellijke verwijdering van school’. Al gauw ontdekken ze dat deze regel ook op de aankomstdag serieus bedoeld is.
Het voorlezen van het reglement was in verschillende internaten een vast ritueel aan het begin van het schooljaar. ‘Gezegd werd wat men allemaal niet mocht en zodoende bleef er geen ruimte over voor wat men wel mocht’ (Kortooms). In Hageveld droeg deze voorleessessie de naam ‘koffie-met-koek’. Ze vond plaats op de eerste zondag na aankomst, na de hoogmis, in de studiezaal, en was speciaal bedoeld voor de nieuwelingen. De regent, die de artikelen voorlas, voegde eraan toe dat het ook voor de heren van de hogere klassen geen kwaad kon een en ander nog eens op te frissen. Zodra hij dit
| |
| |
gezegd had behoorden de oudere leerlingen zacht brommend te protesteren. Dat hoorde bij het ritueel; het was een traditie, een ‘mos’.
Hoe serieus was dit nu allemaal? Voor een nieuweling was het moeilijk uit te maken. Ook al werden die regels bekend gemaakt, je wist niet precies hoe ver dat ging. Je had het in het begin al druk genoeg met uitzoeken wanneer je waar moest zijn. Je wist niet eens wat een refter was. ‘Ik had dat woord nog nooit gehoord,’ aldus J. Post. ‘Dat werd bij ons thuis niet gebruikt. “Cour”, ook zo'n nieuw woord. In Amsterdam heette het gewoon “speelplaats”.’ Voortaan at je in een refter. Je speelde op een cour; als je wat ouder was draaide je er je rondjes (dat wil zeggen: je liep eromheen). En je sliep in een dortoir. Dat alles onder het wakend oog van de ‘prefect’ of een ‘surveillant’. Al was je pas negen, je heette nu pensionair. Als je op je twaalfde een seminarie binnenkwam was je meteen ‘student’, je kreeg les van ‘professoren’.
Dat veel internaatswoorden uit het Frans kwamen is niet toevallig. Tot in de jaren dertig was het spreken van Frans op een oudere kostschool als de Ruwenberg voor de hogere klassen (de ‘cour moyenne’ en ‘cour supérieure’) verplicht. Goed Frans leren spreken is voor ouders lange tijd een van de redenen geweest hun zoon erheen te sturen; Frans gold immers in de periode vóór 1914 als de wereldtaal der beschaafden.
In Oudenbosch was in de jaren dertig het Frans als voertaal al verdwenen. Maar bepaalde termen en gebruiken handhaafden zich. Zo spraken de jongens de broeders aan met ‘frère’, en leerden ze Frans uit boekjes die door de broeders zelf waren uitgegeven, waarin alle in het kostschoolleven noodzakelijke vragen en uitdrukkingen in het Frans waren omgezet.
Niet alleen de oudere pensionaten, ook verschillende religieuze congregaties waren sterk Frans georiënteerd. Dit hing samen met hun herkomst. Zo waren de vestigingen van de montfortanen in Schimmert en de lazaristen in Wernhoutsburg tot stand gekomen doordat deze congregaties hun activiteiten in Frankrijk ten gevolge van antiklerikale wetgeving belemmerd zagen. In Wernhoutsburg werd nog na 1945 tijdens het avondeten in het Frans voorgelezen; het was de bedoeling dat iedere leerling aan de beurt kwam en zich zo oefende in de uitspraak.
Behalve Frans omvatten de internaatstalen van gymnasia en seminaries uiteraard een behoorlijke dosis Latijn. Verder had elke kostschool nog een hele serie eigen woorden en uitdrukkingen; diverse
| |
| |
gedenkboeken bevatten indrukwekkende lijsten. Opvallend talrijk, en fantasierijk, zijn de benamingen voor allerlei soorten voedsel en broodbeleg. Gehakt met ui: uileballen. Anijshagel: kalk. Gebakken plakken bloedworst: briketten (dit uiteraard in Rolduc, gelegen vlakbij de oudste steenkolenmijn van Nederland), enzovoort.
Internaten rekruteerden uit het hele land; veel jongens die zich tot dan toe vrijwel uitsluitend in dialect hadden uitgedrukt, moesten nu plotseling Nederlands gaan spreken. Omgekeerd belandden ‘Hollanders’ vaak van de ene dag op de andere als vreemdelingen in een wereld waar overwegend Brabants of Limburgs dialect gesproken werd. Mathieu Smedts (Wernhoutsburg 1926-1933), zelf afkomstig uit een dorp in de Peel, kwam de eerste avond op de slaapzaal meteen al in taalmoeilijkheden. Het Amsterdamse jongetje dat naast hem sliep, verstond hem niet. En zelf had hij niet begrepen wat de surveillant met boven-Moerdijks accent had uitgelegd: je moest je mond houden op de slaapzaal...
Vanaf de dag dat je arriveerde was je bovendien je voornaam kwijt. Je werd voortaan aangesproken bij je achternaam. En als een achternaam nu vaker voorkwam? Dan, aldus E.B. de Bruyn (Ruwenberg 1914), gebruikte je voor- èn achternaam als je óver hen sprak; als je tégen hen sprak, bleef het alleen bij de achternaam. Ook als twee jongens veel met elkaar optrokken werd niet gauw op voornamen overgestapt. In De kleine republiek blijft Willems boezemvriendje het hele boek door simpelweg ‘Scholten’ heten. Noemde een leraar je bij de voornaam, dan was dat iets bijzonders. Hoorden andere jongens het ook, dan heette je al gauw een strooplikker. Of een kraaienlikker. Want ook dáárvoor had elke kostschool weer een ander woord...
| |
De eerste avond
Aan het eind van de dag waarop je als nieuweling het internaat binnenkwam, wachtten vaak nog enkele moeilijke momenten. ‘Wij kregen les in het uitkleden,’ vertelt Smedts. ‘Je deed je jasje uit, je overhemd ging uit, je schoenen en kousen gingen uit. Dan kwam het belangrijke ogenblik. Je trok een lang overhemd aan - verstrekt door het seminarie, voor de andere kledingstukken waren de ouders verantwoordelijk. Onder de oksels waren er zulke grote gaten dat je handen erin konden en dat je je broek kon losmaken en uittrekken.’
| |
| |
Hoe je uit te kleden, en wat 's nachts aan te houden, zulke elementaire dingen die altijd vanzelfsprekend waren geweest werden voor het eerst een probleem. ‘Ik was gewend om met zo goed als niks aan te slapen,’ aldus Arthur Sonnen over zijn entree in Weert (Saint Louis). ‘Het was niets bijzonders bij ons thuis. Nou, dat kon hier niet. Een dodelijk geschrokken broeder vroeg me wat ik van plan was.’
Ingrepen als deze vervreemdden je van je vertrouwde wereld. Ze maakten de eerste avond, de eerste dagen moeilijk. Een seminarist: ‘Ik had heimwee. Maar dat verbéét je. Ik heb het nooit laten merken. Niet aan andere jongens, ook niet aan paters... Je had één kast en die was door mijn ouders volgepropt met chocola; dus die heb ik de eerste paar dagen helemaal leeggevreten.’
Je at je ongans. Of je huilde, stiekem in bed. ‘Ingehouden zacht, dat vooral geen der ongekenden het hoorde’ (Van Deyssel).
|
|