| |
| |
| |
1
Het huis uit
Hans Ridder is de derde uit een gezin van tien kinderen. Allemaal zijn ze op kostschool geweest. ‘Moet je toch nagaan. Tien keer heeft mijn moeder die hele uitzet in orde moeten maken; al dat ondergoed, die zakdoeken, washandjes, al die kleren gemerkt. Een waszak met je naam erop; een hutkoffer waar mijn vader in sierlijke letters je naam op schreef... En dat alles voor elk van die tien kinderen weer opnieuw. Als ik daarover nadenk...’
Zijn ouders hadden een kledingzaak in Nijkerk, een stadje aan de rand van de Veluwe met een overwegend streng-protestantse bevolking. Er was wel een katholieke school, maar het onderwijs was er gebrekkig; het vormde in elk geval geen goede basis voor dóórleren. Bovendien had Hans astmatische bronchitis, een minder vochtige
1. Broeders en pensionairs van het pensionaat Sint Martinus te Wehl, juli 1946.
| |
| |
omgeving leek wenselijk. Zo vertrok hij, nog geen elf jaar oud, in september 1942 naar een jongensinternaat in Wehl, gedreven door broeders.
| |
Motieven
Een groot gezin; de winkel aan huis; ouders die katholiek onderwijs van goede kwaliteit voor hun kinderen willen, maar daarvoor in hun eigen woonplaats en omgeving niet terecht kunnen: een klassieke combinatie van omstandigheden die mensen ertoe bracht hun kinderen naar een kostschool te sturen. Veel ouders die na hun lagere schooljaren weinig of geen onderwijs hadden gehad, wilden hun kinderen ‘het beste van het beste meegeven’, zodat ze een hogere trap van ontwikkeling en welstand zouden bereiken dan zij zelf. De kostschool leek daarvoor garant te staan.
Er waren ook milieus waar doorleren niet nieuw was, en kinderen als vanzelfsprekend van generatie op generatie hun vorming in pensionaten kregen. Dat hoorde bij een bepaalde maatschappelijke status. In brochures met titels als Voor- en nadeelen van pensionaatsopvoeding noemden critici het een ‘mode’, zij hekelden de ‘gemakzucht’ van sommige ouders en betoogden dat niets de warmte van een gezin kon vervangen. Toch leidden dergelijke familietradities een taai leven.
Ook als de eigen woonplaats katholieke scholen van behoorlijk niveau bezat, gaven ouders vaak de voorkeur aan een kostschool, met het oog op de studiediscipline. Het was inderdaad geen zeldzaamheid dat jongens die op een gewone school min of meer mislukt waren, op kostschool behoorlijke resultaten boekten en hun diploma behaalden. Vaak speelden andere omstandigheden mee, zoals ziekte of overlijden van een of beide ouders, huwelijksproblemen, echtscheiding. In sommige internaten, zoals dat in Oudenbosch, zaten destijds nogal wat jongens van wie de ouders in Nederlands-Indië woonden. Verder waren er opvoedkundige redenen waarom jongens op kostschool zaten. De een heette ‘onhandelbaar’ en had een strenge hand nodig, zoals Willem Tiessen, de hoofdpersoon uit Lodewijk van Deyssels roman De kleine republiek, die ‘zoo vreeselijk ondeugend was’. De ander gold als ‘speels’ en miste studiezin. Een derde was thuis de enige jongen te midden van een serie zussen en dienstmeisjes: ‘Mijn vader vond dat eigenlijk maar niks, die hele
| |
| |
vrouwenomgeving. Zo kon ik volgens hem niet opgroeien tot een gezonde Hollandse jongen.’
Het kwam voor dat een jongen op zijn twaalfde of daaromtrent zelf kiezen mocht uit enkele internaten. Louis van Kalmthout, afkomstig uit het Zeeuwse Goes, kon voor een katholiek gymnasium niet in zijn eigen omgeving terecht; hij mocht kiezen tussen het Canisius-college te Nijmegen en het Augustinianum in Eindhoven. Hij koos het laatste, omdat dat minder groot was.
Maar meestal was er weinig te kiezen. De ouders maakten het uit. Overigens hadden zij met het afscheid soms evenveel moeite als hun zoon, of zelfs méér. Er waren gevallen waarin de beslissing geforceerd werd door buitenstaanders. Dat overkwam de ouders van N. Perquin, jezuïet en publicist op het gebied van de pedagogie. Hij groeide op in een welgesteld, liberaal-katholiek milieu te Rotterdam en kreeg van zijn ouders op zeker moment te horen dat hij nerveus was en dat het daarom goed zou zijn als hij een tijd lang naar kostschool ging. ‘Ik was mij van geen zenuwen bewust... Achteraf heb ik begrepen dat mijn vader in een strijd met de geestelijkheid bakzeil had moeten halen.’ Een katholieke jongen die naar een neutrale school ging, dat was de heren een doorn in het oog; temeer omdat de jongen in kwestie, elf jaar oud, gezegd had priester te willen worden.
Voor ouders van jongens die onderwijzer wilden worden, was van vrije keus al evenmin sprake. ‘Je ging naar een katholiek internaat, anders kon je na het slagen een baan wel vergeten,’ aldus Harry Tindemans. Hij haalde zijn onderwijzersdiploma in 1930 aan de Bisschoppelijke Kweekschool te Venlo. Veel openbare scholen in het zuiden werden destijds omgezet in katholieke. Jongens die van een neutrale onderwijzersopleiding kwamen, konden er geen betrekking krijgen. Vandaar dat je naar een RK kweekschool moest. En gezien de afstanden en beperkte vervoersmogelijkheden betekende dat voor de meesten: naar het internaat. Trouwens, ook de ‘externe’ kweekschoolleerlingen van wie de ouders in Venlo woonden, waren goeddeels in het internaatsleven geïntegreerd; ze sliepen thuis, maar namen wel deel aan de studie-uren.
De Aartsbisschoppelijke Kweekschool te Hilversum ging nog een stap verder. Ook de jongens uit Hilversum moesten daar volledig intern zijn. Het contact met de eigen familie en de buitenwereld was voor hen vrijwel even beperkt als voor de andere internen. Katholieke scholen vervulden een sleutelrol in de strijd tegen de ontkerste- | |
| |
ning. Het onderwijzerschap werd dan ook beschouwd als een ‘roeping’, vergelijkbaar met die van religieuzen en priesters. Jongens die zich erop voorbereidden, werden dienovereenkomstig behandeld.
| |
Roeping
Meer dan de helft van de katholieke jongenskostscholen in Nederland bestond uit klein-seminaries. Het totale aantal leerlingen van deze instellingen schommelde in de bloeitijd rondom de 7000. Jongens gingen erheen, meestal op hun twaalfde jaar, omdat ze priester wilden worden. Het seminarie gold als onvermijdelijk tussenstation.
Strikt genomen was het dat niet. Weliswaar had het Concilie van Trente in 1563 de stichting voorgeschreven van colleges waarin jongens van ten minste twaalf jaar tot het priesterschap konden worden opgeleid. Maar het was niet de opzet om die colleges verplicht te stellen en daar alle priesterstudenten bijeen te brengen. Ze waren vooral voor jongens uit onvermogende milieus bedoeld; voor hen waren de bestaande instellingen voor voortgezet onderwijs zoals Latijnse scholen te duur en dus ontoegankelijk. De kerk wilde onder de minder welgestelden rekruteren om het aantal priesterwijdingen weer op peil te brengen. De leeftijdsgrens van twaalf jaar diende te voorkomen dat al te jonge kinderen werden opgenomen.
Gaandeweg is deze limiet echter opgevat als voorschrift om met de priesteropleiding dan ook maar meteen op die leeftijd te beginnen. Feit is dat door deze ontwikkeling in Nederland tal van jongens uit groepen waar studeren absoluut ongewoon was, zoals boeren, arbeiders en kleine middenstanders, een gymnasiale opleiding hebben kunnen volgen en zo toegang kregen tot studies en beroepen waarvan hun ouders en grootouders de namen niet eens konden uitspreken.
De drang naar het priesterschap zat er soms al vroeg in. Bruyn van Aemstel (een schuilnaam) vertelt in zijn boek Het zieke ambt hoe op zijn zesde jaar de eerste vonk ontstoken werd. Zijn peetoom, zelf priester, gaf hem op de dag van zijn eerste heilige communie een compleet stel mini-misgewaden en altaarvaatwerk cadeau. Daar gingen hij en zijn broertjes heel serieus pastoor en kapelaan mee nadoen. In andere gezinnen deden jongens hetzelfde niet minder se- | |
| |
rieus met behulp van eierdopjes en afgedankte tafelkleden.
Sommige kinderen zetten hun eerste schreden op dit pad zelfs al voordat ze lezen en schrijven konden. ‘Ik was vier,’ vertelt een oudseminarist uit Hilversum, een stad waar voor de oorlog veel joodse diamantbewerkers woonden. ‘De nonnen van de kleuterschool hadden ons het lijdensverhaal verteld. En natuurlijk heel negatief over de joden; die hadden het gedaan. Op weg naar huis ben ik bij joodse buren van mijn ouders binnengestapt; ik ben op een keukenstoel geklommen en heb daar toen het hele lijdensverhaal voorgedragen. Mèt de toevoeging: “En gij, joden...” Die mensen vatten dat heel goed op; die zijn zachtjes achteromgelopen naar mijn vader en moeder en zeiden: “Kom eens gauw! Broertje staat bij ons prachtig te preken!”’
Veel jongens die naar het seminarie gingen, waren in hun lagere schooltijd misdienaar geweest en daardoor vertrouwd geraakt met de sfeer van de geestelijkheid, de liturgie, het kerklatijn en de sacramenten. Die liturgie, de kerkelijke eredienst, was voor menigeen een belangrijke drijfveer: ‘Ik wilde dat later ook doen,’ schrijft Willem Grossouw. Sommigen vonden preken leuk; anderen werden geïnspireerd door het voorbeeld van een heeroom, door een kapelaan van de parochie. Natuurlijk was de priester-missionaris een figuur die enorm tot de kinderlijke verbeelding sprak. Het idealisme, de bereidheid tot offers, maar ook het avontuur in verre, gevaarlijke landen... Priester zijn hield in dat je iets betekende voor andere mensen; in de missielanden, of gewoon dicht bij huis. De een zag zichzelf vooral als een sociaal werker, de ander voelde zich aangetrokken door de status. Je werd iemand tegen wie de mensen opkeken! Vooral in Noord-Brabant en Limburg was deze kant van het priesterschap voor kinderen heel zichtbaar. ‘Als wij in Breda gingen winkelen,’ vertelt Ton Vermunt, ‘dan gingen we na afloop altijd even naar de pastorie. Die encyclopedieën, en die typemachine waar ik op mocht spelen, die geur die er hing, in die grote hal met die brede trappen: dat alles imponeerde mij ontzettend. Dat was eigenlijk de belangrijkste reden waarom ik naar dat seminarie wilde.’
Niet alleen bij hem, ook bij veel andere seminaristen thuis was het letterlijk een komen en gaan van geestelijken. ‘Bij ons liep het in en uit,’ aldus een seminarist uit een Zuidlimburgs dorp. Pastoors en kapelaans die met grote regelmaat voor de gezelligheid binnenstapten, op de koffie kwamen, op de thee, kaarten; paters en novicen van een klooster in de omgeving, die hun wandeling graag onder- | |
| |
braken om even in het gezelschap van gewone mensen uit te blazen... Telde de familie bovendien een serie aardige heerooms en tantes die in het klooster zaten, dan kwam een jongen gemakkelijk op het idee dat hier ook zijn eigen toekomst lag. Zeker als hij twee linkerhanden had en weinig voor het boerenbedrijf of handwerk voelde. Priester worden of onderwijzer, dat waren in een dorp eigenlijk de enige vluchtwegen. ‘Op studie gaan’ was lange tijd de standaardformule die aanduidde dat een jongen naar het seminarie ging.
Het kwam wel eens voor dat een jongen door al te geestdriftige opvoeders, familieleden of parochiegeestelijken naar het seminarie toe werd gepráát. Jan Cartens herinnert zich de langdurige overredingspogingen van de pastoor, die hem bij elke biecht vroeg of hij geen priester wilde worden. Toch was dat zeker geen regel. Sommige ouders reageerden zelfs uitgesproken negatief wanneer hun zoontje te kennen gaf iets voor het priesterschap te voelen. Zoals de vader van Michel van der Plas. ‘Hij gaf me een geweldige draai om mijn oren, ik tolde ervan, zijn stem kreeg een hoge toon: “Nooit!” riep hij, “nooit, versta je?” Hij liet me los en begon te ijsberen tussen de toonbanken. Wist ik wel wat ik zei? Wat zo'n pater vertelde, dat leek allemaal wel mooi en aardig, maar wist ik wel wat dat allemaal inhield? Arm als de luizen, nooit trouwen...’ Moeders reageerden meestal anders, waren in hun hart vaak trots, maar vroegen toch ook op hun beurt: ‘Weet je het echt heel zeker jongen, dat je dat wilt?’
De jongen wist het meestal heel zeker; op dat moment. Wat hij als elf-, twaalfjarige niet kon overzien was dat voortaan op zijn schouders een zware verantwoordelijkheid zou rusten: de eer van de familie, de hoop en verwachtingen van zijn ouders. Hij werd iets bijzonders, thuis, in de parochie, in het dorp. Dat had plezierige kanten. Maar er was eigenlijk geen weg terug; althans geen eervolle weg. Een seminarist die tijdens de rit besloot om te keren en van het priesterschap af te zien, kon zich nauwelijks meer vertonen.
| |
Werving
Wie priester wilde worden kon naar het klein-seminarie van het bisdom gaan of kiezen uit een groot aantal religieuze ordes en congregaties, die vrijwel allemaal hun eigen opleidingsinstituten hadden. Wie broeder of frater wilde worden vertrok naar het juvenaat van
| |
| |
de betreffende congregatie. Ook wanneer een jongen naar een gewone kostschool werd gestuurd, was de keus ruim.
Nu waren de verschillen tussen de diverse ordes en congregaties voor een leek meestal nauwelijks te doorgronden (laat staan voor een jongen van twaalf). Familiebanden, adviezen van kennissen, onderwijzers, heerooms of parochiegeestelijken gaven dan ook vaak de doorslag. In het internaat van Oudenbosch zaten dus veel jongens uit plaatsen waar de broeders van Oudenbosch scholen hadden. En op het gymnasium van de paters franciscanen te Megen trof je heel wat jongens uit plaatsen als Wijchen en Lichtenvoorde, waar de franciscanen actief waren. Een jongen uit Schinnen wilde missionaris worden en belandde bij de paters oblaten in Valkenburg, tien kilometer verderop. Waarom juist daar? ‘Er gingen al enkele jongens uit ons dorp naar dit internaat. Er kwam een pater thuis praten, en op een gegeven moment ga je dan. Ik had nooit van deze school gehoord.’
Er kwam een pater. Zo ging het vaak. De meeste ordes en congregaties stelden een of meer paters aan die rekruteerden. De broederscongregaties waren terughoudender; in hun gewone lagere scholen polsten ze wel eens of een jongen broeder of frater wilde worden, maar in hun kostscholen en pensionaten vermeden ze dat. Ouders mochten niet de indruk krijgen dat men hun zoons in een pensionaat voor het religieuze leven probeerde te winnen. Voor die pensionaten zelf werd al evenmin intensief geworven; ze liepen toch wel vol. Ook de seminaries kenden overigens perioden dat de stroom gegadigden nauwelijks opgevangen kon worden. Naarmate de aantallen aanmeldingen en wijdingen afnamen, werd de concurrentie scherper en de wervingsmethoden fantasierijker. Een insider spreekt van ‘een leger van priesterrekruteurs die elkaar voor de voeten liepen’. Bij Gerard Donkers thuis kwamen er zelfs op zekere dag twee tegelijk op bezoek; van concurrerende congregaties, wel te verstaan. De een wist de ander schaakmat te zetten door ter plekke een ‘intelligentietest’ te improviseren. Hij liet de jongen drie vragen beantwoorden van het type: wat is het langste woord dat je kent?, en concludeerde vervolgens dat hij het gymnasium kon halen. Hij kon zo bij hen komen; zonder toelatingsexamen.
Rekruteren ging vaak gepaard met geld inzamelen. Men sprak van ‘reispaters’. Via de pastorie kwamen zij aan adressen waar potentiële seminaristen woonden: oppassende jongens die tot goedkatholieke gezinnen behoorden, de leeftijd hadden en redelijk goed konden leren.
| |
| |
Frans van Weert werd geworven door een ronselpater van de carmelieten. Tot aan de dag van diens bezoek was de gedachte aan priester worden nooit een moment bij hem opgekomen. De carmelieten waren voor hem een volslagen onbekend gezelschap. Hij mocht ter kennismaking een dag naar hun seminarie in Merkelbeek. ‘Daar werd van alles genuttigd wat je anders nooit kreeg: aanleng-limonade, ontbijtkoek.’ Hij vond het allemaal prachtig en dacht: ja, hier wil ik wel naar toe.
Ongeveer op dezelfde manier belandde Ton Vermunt in IJpelaar, het klein-seminarie van het bisdom Breda. ‘Het was het enige seminarie dat ik kende, omdat ik daar een zondag geweest was. En daar zag ik al die jongetjes in die sportbroekjes, de tafeltennistafels, noem maar op - te gek! En die schitterende chambretjes! Dat ik thuis een echte slaapkamer had met een tweepersoons bed dat eigenlijk veel beter was, dat telde op dat moment niet meer.’
2. Kennismakingsdag. Een groep aspirant-kleinseminaristen op bezoek bij de priesters van het Heilig Hart te Helmond, ongeveer 1958.
Prospectussen, rekruteurs en kennismakingsdagen dienden de seminaries van telkens nieuwe lichtingen ‘studenten’ te voorzien. In een aantal gevallen moesten de jongens een toelatingsexamen afleggen. Verder diende de pastoor een testimonium te schrijven. Ook het hoofd van lagere school of de onderwijzer die de jongen in de laatste klas had gehad, werd om een oordeel gevraagd. In de jaren vijftig
| |
| |
experimenteerden diverse seminaries met psychologische tests.
Of een jongen die voelde voor het priesterschap terechtkwam bij de wereldheren of bij de paters (en in het laatste geval: bij wèlke paters), dat lijkt vaak van toevalligheden afhankelijk. Toch vertoonden werving en selectie wel een zeker patroon. In samenstelling, sfeer en stijl hadden sommige ordes en congregaties een volks karakter, terwijl andere zich meer op de maatschappelijke bovenlaag oriënteerden. Benedictijnen, dominicanen, augustijnen en jezuïeten waren met de hogere standen verbonden; andere gezelschappen, in het bijzonder de ‘moderne’, meestal in de negentiende eeuw gestichte congregaties rekruteerden naar verhouding meer onder boeren en arbeiders. Een jongen uit een milieu van kleine boeren of arbeiders had meer kans bij de paters van Mill Hill te belanden, of de paters van Cadier en Keer of de assumptionisten, dan bij de jezuïeten. De laatsten, die wel hun eigen colleges hadden maar geen exclusief priesteropleidingsinstituut, golden als chic, geleerd en verwaand. Ook de klein-seminaries van de bisdommen waren traditioneel tamelijk deftig; toelatingsexamens en kostgelden vormden barrières voor de lagere standen. Maar gaandeweg werd dat minder. De hogere standen leverden steeds minder kandidaten; bovendien droegen priesterstudiefondsen zoals het Van Schaikfonds van de katholieke arbeidersbeweging bij tot een zekere democratisering.
Het kwam ook voor dat een jongen beslist voor het priesterschap voelde, maar absoluut niet voor het kostschoolleven. Het veiligst was het om je ‘roeping’ dan maar te verzwijgen tot je achttiende. Maar dat viel niet mee. Harrie van Onna, die in de jaren veertig te Medemblik al drie lagere-schooljaren op kostschool had doorgebracht, verzweeg het niet; zijn klasgenoten wisten dat hij missionaris wilde worden. Enkelen van hen die dat ook wilden, vroegen of hij niet voor hen een brief wilde schrijven aan de paters van Mill Hill in Hoorn. ‘Omdat ik zo mooi kon schrijven.’ Een soort sollicitatiebrief: dat ze wilden komen, dat ze graag eens wilden komen kijken en of dat mocht. De rector van Hoorn ontdekte wie de brief geschreven had en zei: ‘Ik wil die jongen toch wel eens zien!’
‘Toen haalden ze mij op uit de klas. Daar stond die rector, met zijn puntbuikie. Hij maakte kennis met me en vroeg: wat wil jij later worden? Ik zeg: ik wil ook wel priester worden. Maar ik ga niet naar het seminarie. Nou, zegt-ie, weet je wat je doet, praat er eens met je vader en moeder over, en dan mag je onder de paasvakantie eens komen kijken. Toen ben ik onder de paasvakantie gaan kijken. En
| |
| |
toen vond ik het zo mooi! De kastanjebomen stonden net in bloei, die cour, die speelplaats, dat was zo fantastisch, helemaal kastanjebomen eromheen, zo mooi... maar wat voor mij het belangrijkst was: ze hadden een boerderij. Ik kom zelf van een boerderij; en ik dacht: och, dan kan ik altijd nog eens naar de koeien lopen. Ik voelde me er thuis. Zo ben ik naar het seminarie gegaan, in 1949.’
| |
Kostgeld
Ouders die hun jongen naar kostschool stuurden moesten daarvoor in de jaren twintig gemiddeld tussen de drie- en vierhonderd gulden per jaar voor betalen. Er waren ook instituten die vier of vijf keer zoveel vroegen, zoals het Geubbels Instituut te Duiven (1500 gulden per jaar): een kostschool onder leiding van leken, ingericht voor een kleine groep rijkeluiszoontjes. Maar zo'n tarief was een uitzondering.
3. Instituut Geubbels te Duiven, opgeheven in 1944. Een van de weinige door leken geleide RK jongenspensionaten.
Betrekkelijk dure internaten waren die van de jezuïeten te Nijmegen en Katwijk (later verhuisd naar Zeist) en het Augustinianum te Eindhoven. In de categorie kostscholen met lager onderwijs waren de Ruwenberg in Sint Michielsgestel en Saint Louis in Amersfoort
| |
| |
de duurdere. Ouders die twee of meer zoons plaatsten kregen meestal korting.
Kweekscholen hadden een tijd lang aparte tarieven, die relatief laag waren. Daar stond bijvoorbeeld in Venlo tegenover dat kwekelingen die zonder geldige reden voortijdig hun studie staakten, honderd gulden moesten terugbetalen voor elk jaar dat zij onderwijs genoten hadden. De bedoeling was duidelijk: om de katholieke scholen te kunnen voorzien van voldoende bekwame onderwijzers moest de drempel niet te hoog zijn, anderzijds wilde de kweekschool wel enige garantie dat jongens die zich aanmeldden ook zouden doorzetten.
Ook seminaries hadden weer eigen gebruiken. Koesterde een jongen ernstige plannen om priester te worden en leek hij daar de intellectuele capaciteiten voor te hebben (naar andere benodigde kwaliteiten werd op die leeftijd nog niet gekeken), dan mochten financiële barrières dat in principe niet verhinderen. In de praktijk deden ze dat soms toch. Meestal werd in overleg met de ouders een regeling getroffen. Het seminarie polste hoeveel zij zelf konden opbrengen, waarna een rijker familielid, de parochie, een fonds, of het seminarie zelf het tekort aanvulde.
Aan het eind van de jaren vijftig waren de tarieven op gewone kostscholen inmiddels gestegen tot rond de duizend gulden. Een instituut als Katwijk de Breul sprong erbovenuit met zeventienhonderd gulden. Anderzijds waren de bedragen die ouders van seminaristen betaalden nog altijd relatief laag. Wat natuurlijk niet wegneemt dat ze voor de betrokkenen zelf een zware last konden betekenen.
In de jaren zestig verhoogden de instellingen hun tarieven drastisch. Voor een lagere-schooljongen in Oudenbosch steeg het kostgeld in enkele jaren tijds van 1365 tot 1900 gulden; in 1970/71 lag het al boven de drieduizend. Andere kostscholen voerden vergelijkbare verhogingen door. De algemene prijsstijging in die periode speelt natuurlijk een rol. Maar bovendien zagen de directies zich genoodzaakt om meer en beter opgeleid lekenpersoneel in dienst te nemen; dat kostte geld, en hetzelfde gold voor de modernisering van de accommodaties. Veel katholieke internaten sloten hun poorten, andere gingen zich richten op nieuwe doelgroepen.
| |
| |
| |
Uitzet
Behalve voor het kostgeld (vooruit te betalen in drie termijnen) moesten de ouders meestal zorgen voor getuigschriften van pastoor en schoolhoofd, doopbewijs, doktersverklaring en pokkenbriefje (vaccinatiebewijs). En niet te vergeten de uitzet. Een prospectus uit 1928 somt op: ‘6 hemden, 12 zakdoeken, 6 paar kousen (geen sportkousen s.v.p.), 3 hansopjes of nachtbroeken’ enzovoort, en voor de kinderen onder de tien jaar bovendien ‘3 schortjes of boezelaars’. Huize Sint Radboud te Medemblik vroeg onder meer tien paar lange kousen, zedige nachtkleding en twee badbroekjes. Soms moest ook beddegoed worden meegebracht. Alles voorzien van het nummer, door de directie opgegeven. Ook moest hier en daar een kruisbeeldje voor op de slaapzaal meegebracht worden. Een circulaire uit 1945 van pensionaat Sint Martinus te Wehl adviseert de ouders ‘de leerlingen meer dan één kerkboekje mee te geven, dit ter afwisseling in de gebeden’.
‘Ik kreeg allemaal nieuwe kleren mee,’ aldus een seminarist van de jaren zestig, afkomstig uit een Brabantse boerenfamilie. Alles werd anders; ook het eten. Een mijnwerkerszoon vertelt: ‘In de zomer voordat ik naar Rolduc ging, moest ik thuis leren eten met mes en vork. Dat had ik van tevoren nooit gedaan. Bij ons ging het gewoon dorps: een lepel voor de soep en een vork voor de petatten. Nu moest het netjes met een mes, die vork moest nu dus in de linkerhand, wat niet meevalt als je rechtshandig bent. Maar je kon daar natuurlijk niet helemaal ongeoefend aan tafel verschijnen.’
Ten slotte kwam de dag van het afscheid. ‘Ik vermoed dat het een zondag was, een dag in augustus, midzomer,’ schrijft Jean Severeijns. ‘Wij hebben vroeg gegeten, het is stil aan tafel. Mijn koffer staat in de winkel. Ze kijken me vreemd aan, mijn zusjes en mijn broers. Ik fluister: “Dag.” Mijn ouders brengen me weg. Het station, de trein.’
|
|