Inleiding
Is dit boek een afrekening?
Nee. Afrekenen is niet nodig. De geschiedenis heeft immers al afgerekend met de vorm van opvoeding waarover het in dit boek gaat. Was het in pakweg 1955 nog heel normaal dat normale jongens en normale meisjes uit normale katholieke gezinnen naar katholieke internaten werden gestuurd, tien à vijftien jaar later verkeerde het hele internaatsbestel in een crisis. En nog eens tien jaar later waren vele voormalige katholieke kostscholen gesloten, verdwenen, afgebroken of veranderd in bejaardenhuizen of tapijthallen.
Merkwaardig snel is daarmee alweer een der bouwstenen van de katholieke zuil vergruizeld. Het verschijnsel kostschool heeft in elk geval zoveel aan vanzelfsprekendheid ingeboet, dat een nadere omschrijving geen kwaad kan.
Kostscholen zijn, kort gezegd, scholen waarvan de leerlingen intern zijn; zij zijn in de kost, genieten kost en inwoning bij de onderwijsgevenden. En die onderwijsgevenden waren in katholiek Nederland doorgaans geestelijken of religieuzen. Ze waren als priester in dienst van een der bisdommen, of behoorden als paters, zusters of broeders tot een der tientallen ordes en congregaties. Ze hadden 24 uur per etmaal de verantwoordelijkheid voor hun pupillen en waren dus niet alleen hun onderwijzers maar ook hun opvoeders.
Op een enkele uitzondering na herbergden kostscholen steeds uitsluitend jongens of meisjes, en werden de pupillen opgevoed door volwassenen van hun eigen sekse. Afwezigheid van het andere geslacht was regel. Daarmee is meteen een van de opvallendste verschillen genoemd met de opvoeding in een doorsnee gezin.
Kostscholen van de soort waar het ons om gaat, ontstonden doordat kloostergemeenschappen kinderen in huis namen. Dat verklaart waarom de leefregels voor kostschoolleerlingen tot in onze eeuw toe sterk verwant zijn gebleven met de regels voor kloosterlingen. De