Mijn tegenstem(1975)–Hugues C. Pernath– Auteursrechtelijk beschermdGedichten 1966-1973 Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] 45-50 Omdat ik nog leef. En snauw of zing terwijl ik koffie drink Aandachtig luisterend Naar wat ik bijna niet meer hoor. Omdat ik na iedere reis brieven meebracht - O ijdelheid, o blijdschap, o liefde - En samen met mijn dromen Ook de dromen van iemand anders invoerde En dacht: ‘Dit wordt mijn buit en dat ook, Het vechten is voorbij.’ [pagina 52] [p. 52] Het landschap was de herinnering Die afschrikte. Het verbergen van zoveel zon. Alles bedekte alles en het vuur gloeide Eenmakend wat een moest worden Na het begrijpen van voortplanting en organisatie. En dan opeens en nachten lang, het verleden Dat zich ontkende. De vierentwintig voorbije jaren Die struikelden over wat nog restte. Ik ben leeg. Op jou vertrouw ik. Op jou en op jouw kinderen. De waarheid is een spoorweg Die roestig eindigt in een berkenbos. O hopeloze, zwarte nacht. [pagina 53] [p. 53] Op 20 mei 1940 Kwamen hier de dertig eerste misdadigers aan Om hun nieuwe burgerplichten te vervullen. Vijfentwintig dagen later Kozen Duitse en Mechelse schapers Hun eerste slachtoffers. Dit was niet de hel, dit was de rede. Verdorren terwijl je nog bloeit. Vanwege de onverschilligheid. Vanwege je bondgenoten en je zieleherders. En tussen de vertrapte bloemen van die kortste zomer Dwarrelde het stof van Rotterdam. En om nog eens terug te komen op de moed: De toekomstige prins-gemaal droeg vreemde anjers Terwijl mijn koning, die ook aan zijn kinderen dacht Jachtgeweer en golfclubs in koffers deed. [pagina 54] [p. 54] Ik was toen negen jaar en veroverde dit vasteland Achterop een fiets die mijn vader had geleend. Mijn bange moeder was nog altijd een dochter En keek me lachend aan toen haar vader volhield Dat hij altijd viel omdat er drie sardienenblikjes Aan zijn stuur bengelden. Want vallen, zelfs van een fiets, Was voor een gewezen thesaurier geen grapje. Het Franse landschap lag verdeeld In beter goed en slechter kwaad. In de dorpen zag ik kinderen Maar soms toch ook een soldaat. [pagina 55] [p. 55] Voor wie naar deze wereld terugkeert Zwijgend en eenzaam. En zonder geleide. Auschwitz 1967. Het museum omvat de overgebleven barakken Nummer 4, 5, 6, 7, 11 en 15 En alles wat nog gerestaureerd kon worden Of de moeite loonde. Het museum is dagelijks te bezichtigen Vanaf acht uur tot achttien uur, behalve op maandag. De toegang is vrij en er zijn gidsen beschikbaar. Waar zijn de ogen waaruit de pijn te voorschijn barstte? Waar zijn de handen Die in het beton hun nagelsporen trokken? Waar drijft de stank die de dennegeur verdringt? Het licht smaakt naar metaal, Wie herkent de brillen, het kinderspeelgoed Het vrouwenhaar? Vergeelde foto's tussen ledige busjes cyanidezuur. Een vlucht in de wanhoop. Afstanden schattend in de ultieme sekonde van het leven. De mens die zijn afstervend verlangen uitbraakte Over de zwellende aders der stenen, De mens die daarin heeft geleefd Tot hij niet meer bestond. Die stierf, kronkelde en dan dood was. [pagina 56] [p. 56] Onze democratie Is een democratie van toevalligheden, Een brakke grond temidden een brakke grond Een IJzertoren waar niemand wat om geeft. Wat hier rust en roest Wat voorbestemd is om te rusten en te roesten. De waarlijke pijn van andere systemen. De razernij, de omschreven verbazing, De huid en het bloed. Wij dwingen de opstandige tot schaamte Terwijl in onze kerken het vertrouwen wordt gewekt, Terwijl men enkele meters verder Toch opnieuw het Horst Wessel-lied zingt. Onze literatuur is een angstaanjagende wereld Wij wandelen met de dragers van de haat En zwijgen iedere vriendschap dood. Wij vinden onze nationale vrede In het zwaarwichtige gemopper van anderen. In commissies beslissen wij Over onze tijdschriften, over ons protest. En niemand wordt nog verontrust Want niemand stelt nog kinderlijke vragen. Misschien kan alles anders. Maar nu is het zó. Zelfs geen kus zal ons ooit wekken Uit onze grote volmaaktheid. Vorige Volgende