Een dichter verliefd. Brieven van Jacques Perk aan Joanna C. Blancke
(1939)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekendDes broeders Broeder aan der zuster ZusterReguliersgracht 53 25 Jan 1881 Amsterdam.
De groetenis van de bewuste Muze en dat ze in stille schemeravonden ‘als de duisternis haar sluier over het aardrijk werpt’ dikwijls aan je denken zal en lachen, omdat ze aan jou denkt en schreien, omdat ze aan je denkt. Het goede schepsel tuimelde haast omver, zoodat ze bijna in zeer ongepaste houding met haar teentjes naar den hemel wees, toen ik haar voorlas wat je zoo goed en lief waart mij te schrijven. Zij schrikte er puur van dat je ‘Fi!’ riep. Ze kon het maar niet opkrijgen, dat je je vers voor haar wilde wegmoffelen: ze heeft het mij tusschen duim en wijsvinger weggepakt en kalmpjes bij zich gestoken, God weet waar, misschien wel op haar onschuldig hartje. Ik laat het haar maar houden, want ik weet stellig dat zij het goed zal bewaren. Waarom? Omdat ze, toen ze wat bekomen was van de eerste ontsteltenis, opstond, met haar blond haar schudde en begon te spreken (Er zat zúlk een helderen klank in haar stem, dat ik dien niet kan omschrijven.) Eerst herhaalde zij de regels: Ik lach - ik lees en ween--’ | |
[pagina 15]
| |
toen keek zij mij aan met haar doorschijnende oogen, ontplooide de ernstige trekken van haar vriendelijk gezicht, en lei mij de hand op den schouder. ‘Gelukskind, zei ze, je hebt dank geöogst voor eene sympathie, voor een traan, die door andere menschen misschien koel zouden zijn ontvangen, misschien kwalijk waren opgenomen. Weet je wel, dat als alle menschen waren gelijk Johanna, dat er dan geen kwaad op de wereld zou bestaan?’ - Ik geloof u eeuwig jonge moeder!’ sprak ik en kuste haar vol eerbied de hand. Daarna verdween ze tot ik haar weder zou roepen. - Maar laat ik je niet vervelen met de onzinnige praatjes, die ik soms houd met deze moeder, die eigenlijk mijn kind is en die maakt, dat ik wel iets heb van den man, die zijn eigen grootvader was en kleinkind meteen. Het eene woord lokt het andere uit: zoo gaat het als men kibbelt, of doet gelijk wij, dat niet veel van kibbelen heeft. Ik moet mij verontschuldigen, omdat ik niet, binnen het half uurtje, dat de ontvangst van je letteren volgde, een brief gereed had, die je daarvoor dankte. Waarlijk ik had geen tijd; ik heb het zoo geweldig druk. Sedert vader in België is, moet ik vele drukproeven - zoowel van hem als van mij - verbeteren, voor de pers werken en voor mijzelf, terwijl ik vijf zes uren daags in de kollegiezalen vertoef en ook moet zorgen, dat de prille kracht mijner mannelijke jeugd niet verslappe, weshalve ik alledagen in een gymnastiekinrichting mij met zware gewichten lendenen en spieren sta te verrekken. Doch je gelooft mij wel op mijn woord, wanneer ik zeg dat ik niet kon. Heb ik je heusch pas één keer gezien? Ik kan me bijkans niet voorstellen, dat onze kennismaking eigenlijk slechts van papier is en dat nog wel terwijl we zoo na in de familie komen en zoo'n beetje zullen broêr-en-zusteren tot ons tachtigste jaar toe... altijd bij leven en welzijn. Zou je dan snuiven? Ik heb plan over een paar maanden of zoo, wanneer we elkander wat meer van neus tot neus en niet altijd in treurige omstandigheden ‘als we ons kranig moeten houden’ hebben gezien, je eens om je portret te vragen, net zoo eentje als dat Jan heeft en dat lijken moet altijd behalve wanneer je bij * eet. Je kunt dan als je er op gesteld ben mijn boevetronie ook | |
[pagina 16]
| |
op een papiertje krijgen en eens lachen om al dat geele haar en die smeltende oogjes van dat karnemelksbakkesje. Je moet weten, dat ik een verzameling van portretten heb en jou er graag in zou zien pronken. Mijn ervaring leerde mij dat men zelden een lichtdrukje machtig wordt als men niet gelijk oversteekt: daarom zal ik je dan later mijn konterfeitsel aanbieden. Zend je me dan het mooie prentje dat ik bedoel dan zal ik voor je buigen zoo dankbaar en diep dat een knipmes er stijf bij lijkt. Groet s.v.p. Cabet en leer mij gelooven als je broêr uit de tweede hand - - - |
|