1b Bijlage bij 1a; half velletje, aan één zijde in de breedte beschreven. Dit sonnet is, naar een afschrift uit het bezit van Kloos, eerder gepubliceerd in de Nieuwe Gids 1915, deel II, bl. 232; de daar gedrukte datum: Juni 1881, is fout.
Aan mijner zuster Zuster
Mijn ziele zweeft, op wieken van gedachten,
Ver over 't sneeuwveld, - waar de gloed op gloort
Der zon, die met een blos verzinkt - naar 't oord
Waar de ingevrozen Rijn naar lente ligt te smachten.
'k Aanzie een woonstede, in gepeins; dáár plachten
De lach te klinken en het minzaam woord
Van hen... wier leven aan de Dood behoort:
Nu schreit er de Eenzaamheid, waar Vreugde en Liefde lachten.
En - eenzame in die eenzaamheid - aanschouw
Ik, droevige, er de Zachtheid en de Vrouw
Wier leven lijden werd, wier Jeugd roept om genieten...
Johanna, diepe deernis koestert mij! -
Gij nooddet, met een lach, me uit jokkernij - - -
In ernst genake ik u - - - doch voel mijn tranen vlieten. -