| |
II
Daar ik nu zeker wel, niet alleen door mijn langdurige en grondige bemoeiïng met Perk's nalatenschap, maar ook door mijn overige kritische antecedenten, gerekend mag worden, onder allen, die over Perk het woord hebben gevoerd, de studiemensch te wezen, die éénig-documenteel onderlegd, het allervolledigst heeft onderzocht, zoowel als het ernstigste en diepst-ingaande nagedacht over alles wat van Perk zelf is, of met zijn werk en mensch-zijn in betrekking staat, daarom zal het mij veroorloofd en voor het publiek van nut kunnen zijn, dat ik hier nu, in weinige woorden, een karakteristiek ga geven der in 1901 nieuwbijgekomen verzen, vooral ook ten gerieve van het inzicht en de waardeering van hen, die met die inlassching, tot dusver, soms misschien om bijredenen, minder-tevreden zijn geweest.
En mijn lezers verzoek ik vriendelijk, mij op mijn excursie te willen volgen met dezelfde frissche onbevangenheid, als waarmeê ik mijzelf er toe begeef.
Maar eerst iets over de ware reden, waarom die verzen eerst zóó laat in den bundel werden gezet.
Ja, waarom gaven de eerste drukken slechts een bloemlezing uit de Mathilde?
Op deze vraag heb ik reeds geantwoord op bl. 214 van deel IV der ‘Nieuwere Literatuurgeschiedenis’. Zij was toen
| |
| |
echter, door den mensch, die haar wou opperen, niet zóó direkt gedaan, zóó kalm en objectief, als ik zelf haar hier gesteld heb - neen, bedoelde letterkundige koos, blijkbaar in een booze bui, een heel ander middel, om achter de waarheid te komen: hij oordeelde het wijzer, zich een beetje als te vergaloppeeren, misschien wel half onernstig, tegen de aesthetische waarde der bijgekomen gedichten, en zich te houden, alsof die het drukken niet waard waren geweest. Ik heb toen zijn bezwaren grondig weerlegd, met rustige argumenten in het tijdschrift De Nieuwe Gids (t. a.p. overgedrukt) en daar hij, ondanks het tweemaal gedrukt-zijn mijner weêrlegging, niet meer op de kwestie is terug-gekomen, moet ik 't er wel voor houden, dat hijzelf, gekalmeerd, tot een objectiever inzicht en oordeel gekomen is.
Ik kan nu dus volstaan, met hier te herhalen, ter verdediging van mijn standpunt, wat ik toenmaals over de kwestie heb gezegd. Ik schreef nl.:
‘Ik gaf in '82 slechts een bloemlezing uit de Mathilde, maar deed dit geenszins, omdat ik de weg-gelaten verzen niet goed genoeg vond om gedrukt te worden, maar alleen wijl de plaatsruimte, waarover ik te beschikken had, eenigszins beperkt is geweest, Laat het bundeltje niet te groot worden’ had Vosmaer mij gezegd.
‘Dientengevolge, en omdat ik voelde ertoe in staat te zijn, heb ik regel na regel, ja, klank na klank, de verschillende verzen gewogen als op een goudschaaltje, er naar luistrend met mijn fijnste, scherpste gehoor, ze doorproevend, tot in hun binnenste, met mijn diepste, psychische Zijn. Zóó doet toch de kritikus van verzen, die inderdaad
| |
| |
is waarvoor hij zich geeft. En ik ben daar zeer lang mee bezig geweest, en deed vaak een keuze, of wat lijkt op een keuze, omdat ik toch ten slotte een keuze moest doen.
‘Maar waren degene, die ik eindelijk weg-liet uit de Mathilde, daarom afkeurenswaardig, alleen goed om in de papiermand te vallen of als curiositeit slechts te worden bewaard?
‘In geenen deele, want geen enkel lezer zou toen het verschil gemerkt hebben tusschen de wel- en niet-gepubliceerde, en als men ze nu naast elkander ziet, voor den eersten keer zijns levens, geloof ik niet, dat een man van moderne ontwikkeling en smaak vele der eerst weg-gelatenen er uit opdiepen kan.’
Ten bewijze hiervan, volge hier nu een aesthetische en psychologische waardeering der uitgejouwde verzen, waarin ik, zoowel fijn- als breed-onderscheidend, op de schoonheden ervan zal wijzen, die de veroordeelaar, in zijn lyrische stemming, niet gewaarworden kon.
Ik zal daarbij natuurlijk niet over alle regels van al de vijf en dertig sonnetten kunnen spreken, op uitvoerig-toelichtende wijs: want daartoe zou deze studie wel driemaal zoo lang moeten worden, als zij mag zijn.
Welaan dan, in sonnet 7 lezen wij:
Als hij de ‘liefde’ van de vrouw bemint.
‘Hij’ is hier ‘de jongeling’). Deze twee regels zijn psychologisch zóó subtiel, behelzen een zóó fijne levens- | |
| |
wijsheid en menschenkennis, dat men verwonderd moet wezen, hoe een jongen van twintig jaar, zooals Perk toen nog was, zoo'n scherp inzicht had weten te krijgen in sommige essentiëele kwestie's, zoowel van het leven als van de ziel. Laat ieder mensch, die zich wel eens bezig houdt met het psychologisch ontleden van zichzelf of van andren, maar eens nauwgezet de diepte peilen dezer menschkundige waarheid, en ik wed, dat hij zich aangenaam verbaasd zal voelen over de mate van fijne zielkundige waarneming, waar de nauwlijks de-schoolbanken-verlaten-hebbende Perk zich, in deze twaalf woorden, in staat toe toont. Een proza-schrijver, zonder 't innerlijke élan des dichters, zou hetzelfde hebben kunnen zeggen op de volgende wijs: Alle liefde, die slechts een reflex is, duurt niet lang.
Het negende sonnet ‘Besluit’ treft in het eerste kwatrijn door de fijnheid, waarmede de preciese psychische situatie, der twee jongelui onderling, wordt aangegeven, terwijl de terzinen aardig zijn om de kinderlijk wijs-doende naïeveteit, waarmede de jeugdige dichter over de liefde spreekt: de jongensachtig-pedante en toch psychologisch niet-kwaadanalyseerende menschkundige uitspraak heeft door haar mengeling van naïefheid en proclameerende wijsheid iets bekoorlijks, omdat Perk zijn rhythmische uitstorting niet haalde uit zijn moeitevol peinzende hoofd, maar uit zijn reeds levens-ervarene hart.
No XV. Harmonie. Dit is het beste der tot dusver nieuw bijgekomen verzen: Alleen dit vers zou reeds voldoende zijn, van 't begin tot het einde, om den hierboven vermelden lyrischen aanval geheel en al te ontzenuwen.
| |
| |
Van XVI. Een Handkus, kan hetzelfde gezegd worden en met het volste recht. Het mag, voor sommigen, zelfs nog mooier dan het vorige heeten, om de onschuldige zinnelijkheid der subtiel-aanrakende liefkoozingen, die het schetst.
Ook XIX. Aanzoek heeft een eigenaardige bekoorlijkheid. De toon vooral, waarop Mathilde spreekt, doet genotvol glimlachen door de treffend-realistische deftigheid. In plechtige oogenblikken, toch, als deze, gebruikt een jong meisje-van-beschaving, maar natuurlijk geenszins van buitengewone ontwikkeling en geestesgaven, dat bovendien pas van de kostschool kwam, waar 't conventioneel-netjes spreken had geleerd, wel eens meer van die wat boekerige uitdrukkingen en spreekwijzen, als zij 't over ‘verheven’ onderwerpen heeft.
XXII. Onthulling, evenals het tot dusver nog niet door mij vermelde VI. Gebenedijde Stonde, vertoont inderdaad iets ouderwetsch-oratorisch' in zijn dictie. ‘De dichterlijke bezieling’ om die uitdrukking eens te blijven gebruiken, was inderdaad op dat oogenblik bij Perk niet groot. Maar hetzelfde, nl. dat het ‘fond’ van deze twee verzen wat droogberedeneerd is, en zij dus meer produkten van bedenkend verstand dan van wezenlijk dichterlijke stemming zijn te noemen, zou van toepassing zijn op het meerendeel der verzen, die Perk's aanvaller ons in zijn mannelijken leeftijd ten beste geven wou. Maar Perk weet het koud-bedachte tenminste nog wat te maskeeren door een redekunstigen ‘Schwung’, die er voor een oppervlakkig beschouwer een uiterlijke aangenaamheid aan bij te zetten weet.
XXVI. ‘Noodlot’ is een goed gedicht, en niet zonder
| |
| |
belang voor de psychologische verklaring van 't geval Perk-Mathilde. Alleen de uitdrukking ‘hoog wezen’ is een beetje welsprekend-doend boekerig. Hetzelfde gebrek ontsiert ook regel 1 en 2 en 5-8 van XXVII ‘Voorgevoel’. De terzinen van dit laatste sonnet echter zijn weer zeer fraai en werden dan ook door mij gebruikt als motto voor boek I van ‘Mathilde’ in de eerste 3 uitgaven der ‘Gedichten’.
XXXI. ‘Ommekeer’ is óók een goed gedicht: alleen is regel 11 wat ouderwetsch-rhetorisch en regel 14 te tooneelmatig.
XXXIII. ‘Uchtendgroet’. De kwatrijnen zijn wat aangeblazen: de terzinen echter konden niet beter zijn. Men ziet onwillekeurig den jongen man Perk daarbij, met het hoofd in den nek, de armen schuins in de hoogte voor zich uit en van zich afslaan. Zij toonen duidelijk aan, dat er nog méér in hem heeft gezeten dan een delicaat-voelende en schoonheidszieke kunstenaarsziel. Om Perk's binnenste menschelijke Wezen te begrijpen geeft dit gedicht ons een allerzeldzaamste gelegenheid. Er zaten in zijn mensch-zijn, blijkens dit vers, reeds kiemen van lateren opgroei, die de Dood in hun eerste ontbotting vernietigd heeft. Er leefde blijkbaar een nog onbewuste kracht in hem, die zich soms plots verzette tegen zijn andere, meer geaccentueerde neiging, om zich mee te laten zeulen in 't gebakende spoor, en die misschien later plots uit had kunnen breken tot een nieuwe ontwikkeling van zijn mensch-zijn en zijn kunst.
Er is echter ook nog een andere opvatting mogelijk van dit vers, de keuze tusschen welke en de vorige ik aan de scherpzinnigheid des lezers overlaat. De beteekenis wordt
| |
| |
dan gemoedelijker en gewoner, terwijl dan 't woord ‘haten’ in de laatste 2 regels moet worden genomen in ironischen zin.
XXXV. ‘Mist’ is óok een goed vers, wat de kwatrijnen tenminste betreft: de in de terzinen gevolgde uitdrukkingswijze is echter te weinig levendig en te indirekt.
De kwatrijnen van XXXVIII. Dropsteen zijn inderdaad prachtig, en kunnen wedijveren met de schoonste der andere grot-sonnetten. Maar de toepassing in de laatste 3 regels der terzinen is een beetje verstandelijk-bedacht.
XLVII. Verlangen heeft veel goeds, maar indien de dichter tijd van leven had gehad, en het nog eens over had kunnen werken, ware het waarschijnlijk nog meer volmaakt geworden.
XLVIII. ‘Machtige aandrift’ is knap ouderwetsch, en in een redekunstigen stijl, zooals die welke in zwang was bij onze romantische school.
XLIX. Op de zes eerste regels na, goed Perksch werk. Vooral de regels 7-11 behooren tot de beste, die hij ooit schreef.
LIII. ‘Vrij’ is een goed gedicht. Alleen dat ‘bezingen’ in den 5en regel staat er meer om 't rijm, dan omdat de dichter wezenlijk dien indruk zou gekregen hebben.
Ook LIV. Herdenking is goed. Alleen regel 7 is een beetje ten-Kate-iaansch, evenals ook wel regel 11.
LVIII. ‘De Grijsaard op den Berg’. Een nog beter gedicht. In '82 liet ik het weg om den eersten regel:
‘Nog had de Nacht haar wieken niet ontvouwd’
Daar het, blijkens de overige regels, in dit vers niet de bedoeling is geweest des dichters, om een plastische voor- | |
| |
stelling van den Nacht, als een vrouw, te geven, vond ik dit beeld minder ter zake doende en schrapte daarom het heele sonnet.
LIX. Ook dit ‘Een Denker’, heeft groote verdiensten. Maar de 3 laatste regels, ofschoon een diepen zin hebbend, vond ik wat duister uitgedrukt.
LXVI. Op ‘De Akker’ is niets aan te merken. Het behoort niet tot de allermooiste, maar tot de middelslag-goede verzen van Perk.
LXX. ‘Het Oog van 't Woud’. Het zelfde mag gezegd worden van dit gedicht. Indertijd liet ik dit en het vorige weg, omdat ik, in jeugdigen zin voor symmetrie, de 4 boeken der Mathilde gaarne van gelijke lengte wou doen zijn.
LXXV. ‘De Mis’. Een mooi vers, vol stemming; alleen de laatste 3 regels te verstandelijk-vernuftig.
LXXVI. De Voorzaat, evenals LXXVII en LXXVIII. Kennis I en II. Om dezelfde reden weg-gelaten als LXX.
LXXXV. Avondgroet is inderdaad een oratorische uiting in maat-en-rijm, maar als zoodanig toch knap-harmonisch gedaan.
XC. Iets dergelijks als van 't vorige, geldt ook van dit ‘Zegen mij!’.
XCVI. ‘Rots en Water’. In de terzinen is de toepassing van het beeld der kwatrijnen een beetje knap-vernuftig, maar niet dichterlijk in den waren zin des woords. Goethe, naar wien Perk, als naar een afgod, opzag, heeft hem het voorbeeld van zulke afdwalingen gegeven.
XCVII. ‘De Dooden-akker’. De kwatrijnen zeer mooi: de terzinen te verstandelijk-abstrakt.
| |
| |
XCVIII. ‘Het Grootsche Denkbeeld’, een goed vers. In de drie allerlaatste regels ligt een grandioos sarkasme.
CI. ‘Vaarwel’. De terzinen zijn prachtig, de kwatrijnen te vernuftig-bedacht.
CIV en CV. Aan den Lezer I en II: twee goede verzen, maar van een soort, waar ik mij, een kwart eeuw geleden, in 't geheel niet meê kon vereenigen. Jeugd is dikwijls te exclusivistisch. Maar wilde men dit genre, als 't maar goed gedaan wordt, dat is: vloeiend-gedacht en wezenlijk-rhythmisch, niet het daglicht gunnen, dan zou er weinig overblijven van de Fransche, zoowel als van de Latijnsche, ja, ook van onze heele zeventiende-eeuwsche Hollandsche literatuur.
Zoo heb ik dan nu alle verzen, die in de eerste editie's weg-gelaten waren, 't een na 't ander, hier behandeld en telkens aangewezen, waarom ik hen vroeger weg-laten wou. Wie zich voor de kwestie interesseert en de moeite wil nemen, elk dezer verzen, voor zichzelf, te lezen met mijn hier publiek gemaakte opmerkingen er bij, zal het met mij eens zijn, dat de hier toen door mij ingezette wijze van kritiseeren, al is zij stellig de juiste, toch in dit geval zóó streng door mij werd toegepast, dat er slechts een klein deel der vers-literatuur, van alle landen en tijden, tegen bestand zou blijken, indien men haar als onverbiddelijken rechter in laatste instantie, over alle vers-werken, handhaven wou.
Op die manier beschouwend, zou men van de Engelsche letterkunde weinig anders overhouden als b.v.: Chaucer Spenser, Shakespeare, Marlowe, Milton, Shelley en Keats, Tennyson en Wilde. Van de overige Britsche dichters zou
| |
| |
men alleen hier en daar een paar verzen mogen goed keuren, en zelfs de hier volgens dat strenge beginsel geprezene dichters, zouden tal hunner bladzijden geschrapt behooren te hebben als niet geheel en al beantwoordend aan zulk een idealen standaard van poëzie. De Fransche dichtkunst, die inderdaad minder wezenlijk-poëtisch is dan de Engelsche, zou op tamelijk veel van de Musset, het een en ander van Baudelaire en Prudhomme en zeer veel van Verlaine na, bijna niets echt-dichterlijks kunnen aanwijzen, en met de Duitsche literatuur ware 't, behalve met veel van Goethe, Platen, Heine, een dergelijk geval. En de Hollandsche verskunst in haar geheel, och hemel! dáar zou heusch ook niet veel van overblijven, dat de moeite waard om te lezen zou zijn.
Wij, tot rijperen leeftijd gekomen, hebben echter geleerd, niet meer zoo eenzijdig te wezen. Wij kunnen nu zelfs redeneering velen in de dichtkunst, maar alleen op deze onontkoombare voorwaarde, dat er, laat ik het maar noemen, poëtische ‘toon’ in de redeneering zij. Zoo genieten wij van Horatius en Wordsworth, (die ondanks het hemelsbreed verschil in hun mensch-zijn en dienovereenkomstig in hun dichterschap, toch beiden, vóór alles, redeneerende poëten waren,) evenzeer als wij dat altijd van Coleridge en sinds langen tijd van Guido Gezelle hebben gedaan. Ja, wij bewondren Horatius en Wordsworth, al zijn zij redeneerders, omdat er zoo'n heerlijke toon, zoo'n wezenlijk-menschelijk accent klinkt uit hun werk, dat bij den eersten zich vertoont als iets zelfbewust-levendigs en rustig-lachends, bij den laatste als iets gemoedelijk-wijs-wetends met ook veel zelfbewustzijn,
| |
| |
maar dan een van intiemeren aard. Welnu, zoo'n toon, al klinkt hij, natuurlijk, omdat de dichter nog zoo jong was, veel minder sterk-treffend, bespeur ik ook in die eerst weg-gelatene verzen van Perk en wie dien niet merkt, moet er maar naar zoeken, of anders er voor uitkomen, dat zijn oordeel hier te kort schiet, omdat hij voor 't bespeuren van ‘toon’ in de dichtkunst ongeschikt blijven moet.
Zij 't mij vergund, hier eenige plaatsen aan te halen, uit de aangevallen verzen, om voor den lezer ook reëel te verduidlijken, wat ik onder ‘toon’ versta.
‘Mathilde, ik vond de liefde in elke vrouw,
Ik heb van 't schoone in allen haast gevonden,
En velen liefgehad te goeder trouw,
Maar die geliefden, allen saamverbonden,
Bezitten niet wat ik in ú aanschouw,
Die méér bekoort, dat zij het samen konden’.
‘Vaarwel nu, zandig strand en wilgenplassen,
Mijn vaderland, dat ik daar achterlaat,
Waar lisschen en... vergeet-mij-nieten wassen.
Geloof niet, dat ik van u verre u smaad.
Ik, in den vreemde alleen, haat uw moerassen,
Zooals ik vriend en maag en ouder haat.
| |
| |
‘Mathilde! u zal ik roepen: gij zult zwijgen..
U willen aanzien en in 't ijle staren
En u niet vinden waar ik uren zocht;
Toch zal onze adem naar één hemel stijgen!...
Dees linde zal me uw lieven naam bewaren.
Ik dank u, dat ik, lieve! u lieven mocht.’
‘Uw lied zegt wat gij woudt: gij moet het geven:
Wat deert u, dat een ander 't oog laat gaan
Op wat gij wrocht en 't vonnist... als een leven?
Gij hebt als dichter niet vergeefs bestaan,
Als 't één bekoort en stijft in moed en streven:
Neem daarom, als ze zijn, dees liedren aan.’
Zie, dit zijn eenige proefjes uit de verzen, die door enklen als ‘onwaardig en waardeloos’ werden beschimpt.
Zou men niet veeleer moeten zeggen, dat wie zulke toonvolle, mooi-menschelijk-klinkende verzen te schelden waagt, geen grein begrip van waarachtige poëzie heeft en eenvoudig maar spreekt en oordeelt, zooals het hem toevallig voor den mond komen wil?
Neen, de nauwlijks den kinderschoenen ontwassene Perk moge, als alle groote dichters, in sommige gedichten, tusschen zijn prachtige regels in, zich wel eens een paar andere hebben laten ontsnappen, die niet op gelijke hoogte staan met het geheel, zulke zeldzame en toevallige ‘slips of
| |
| |
the pen’ zullen toch, voor tijdgenoot noch nakomelingschap, de smadende uitdrukkingen kunnen rechtvaardigen, waar een 'n beetje kwaad-gehumeurde epigoon zich in een onbedacht oogenblik aan bezondigen wou. De inzichtige lezers van Perk's Mathilde kunnen nu trouwens, met de stukken-in-handen, voortaan zelf oordeelen en beslissen, of een, zij 't maar klein, gedeelte van 's dichters rijpe werk inderdaad dien nijdassigen uitval heeft verdiend.
|
|