rijm zat te schrijven, om aan 't onbeduidendste en nuchterste en meest prozaïsche, wat in hem op kon komen, door middel van rijm-en-maat een uiterlijken schijn te verschaffen, alsof het waarachtige poëzie waar' geweest. Die periode had hij, als bijna alle dichters, doorgemaakt, zonder het zelf te willen, in zijn allerlaatste, den jongelingsleeftijd naderende, kinderjaren, en het vroeger door mij besprokene, tweedeelige boek van Jacques' tante, Mejuffrouw Betsy Perk, zal altijd als een mijngroeve kunnen dienen voor wie, in later tijd, merkwaardigheidshalve, zal willen onderzoeken, hoe Jacques Perk reeds met de dichterlijke vormen wist te spelen, nog vóórdat hij een waarachtig dichter geworden was.
Maar in dien laatsten, voor zijn onsterfelijkheid beslissenden tijd, die, helaas, al te kort heeft mogen duren, schreef hij uitsluitend dán in verzen, als hij door een eigenaardige, zijn heele Wezen vervullende, en den wezenlijken dichters alleen bekende gewaarwording voelde, dat hij in het teeken stond der dichterlijke inspiratie, en dat dus de onzichtbare poorten, die 's menschen diepste onbewustheid gewoonlijk afsluiten ook voor dien mensch-zelf, op dat oogenblik een beetje openkierden tot doorlating der daar als-sluimerende, maar nu wakker gewordene muzikale emotie naar de onverschillige, nauwlijks even-luistrende ruimten van der menschen buitenlucht.
Neen, Jacques Perk zat niet, in die laatste tijden, verzen te vervaardigen met technisch-wetend, bedenkend bewustzijn, zooals de eergierig-wilskrachtige, maar ook eindeloos-vervelende verstandsrijmers doen. Integendeel, de sluizen van zijn diepste geestelijke Binnenwezen openden zich spontaan, in