Gedichten
(1914)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend
[pagina 253]
| |
NaredeIDE uitgever van Perk's Gedichten, die, er uit sympathie voor de schoonheid en deeglijkheid der werken, die hij ter perse legt, er op uit is om aan iedre der thans snel elkander volgende editie's dezer verzen een nieuwe aantrekkelijkheid bij te zetten,Ga naar voetnoot(*) verzocht mij om in de zevende uitgave weer op te willen nemen de Voorrede van Mr. Vosmaer, zoowel als mijn inleiding van voor 25 jaar. Ofschoon nu geen dezer oude stukken zóó voortreflijk is, dat ik mij met dat verlangen onmiddellijk kon vereenigen, heb ik toch, ten slotte zwichtend voor 's heeren van Looy's vriendschappelijken aandrang, thans besloten om aan zijn wensch te voldoen. Wat nu die vroegere Inleiding, een mijner allereerste prozastukken, betreft: nog onlangs (in de N.G. van Juli 1907) heb ik, naar aanleiding van een dwaas voorvalletje, dat stuk wel kortlijk, maar toch afdoende gekarakteriseerd. De lezer, die er belang in mocht stellen, gelieve dus, daar ter plaatse, na te kijken, welke aesthetische restrictie's ik tegen dat voortbrengsel mijner jongelingsjaren thans, op rijperen leeftijd, in moet brengen, als ik het vergelijk met mijn proza van nú. | |
[pagina 254]
| |
Alleen wil ik hier nog zeggen, dat mijn latere Voorrede, waarmede ook déze editie begint, veel meer als uit één stuk is gegoten, daar zij minder let op de saamstellende details van des dichter's hoofdwerk, dan wel op 't groot-karakteristieke en de historische beteekenis zijner kunst, zoodat zij dus voor den algemeenen, niet alles haarfijn-napluizenden lezer van méér dadelijk-inslaand en wezenlijk-treffender belang heeten moet. Ernstiger evenwel en principiëeler zijn de bezwaren, die er tegen Vosmaer's Voorrede bestaan. Het zij mij daarom vergund, hier áan te halen wat ik in de Nieuwe Literatuurgeschiedenis (dl. IV. bl. 88), in antwoord op iemands onvriendelijke opmerking over de weglating, tegen die Voorrede te berde brengen mocht: ‘De Voorrede van Vosmaer, hoe welwillend ze ook bedoeld moge zijn, bestaat voor de eene helft uit tamelijk woordenrijke, vage beschouwingen, die ons zelfs niet één stap verder kunnen brengen in het waarachtig begrijpen van Jacques Perk's kunst, terwijl de biografische mededeelingen alles behalve nauwkeurig zijn. Als document voor de kennis van Perk heeft deze Voorrede slechts een zeer betrekkelijke waarde: zij was dan ook meer bedoeld als gelegenheidsstuk.’
Zoo schreef ik, zes jaar geleden, en achtte dit toen voldoende om mijn weglating van Vosmaer's artikel te rechtvaardigen. Want het stuitte mij tegen de borst om, zonder stellige noodzaak, dit zoowel wat de erin meegedeelde feiten, als wat den algemeenen aard ervan betreft, tamelijk noncha- | |
[pagina 255]
| |
lant en weinig zinrijk gestelde stuk proza voor het publiek te gaan ontleden, volzin na zin. Doch toen men van sommige zijden bleef aandringen, om nogmaals alles te mogen zien, wat de eerste editie's gaven, nu was het een plicht, dien 't geweten mij oplegde, hier, na elkander, de onderscheidene redenen, zoowel de grootere als de kleinere, bijeen te zetten, waarom een herdruk van Vosmaer's stuk mij minder wenschelijk lijken moest. Gelukkig voor dezen, raken echter mijn aanmerkingen op dit inderdaad onbeduidende brokje journalistiek, waaraan de schrijver zelf waarschijnlijk nooit waarde heeft gehecht, geenszins zijn waarachtige verdiensten als prozaïst en dichter, zooals die vooral blijken uit ‘Nanno’ en de ‘Vogels’, werken, waarvoor men altijd sympathie, ja, om den dorren tijd waarin ze ontstonden, vaak bewondering hebben moet. In de nootjes bij dezen herdruk van Vosmaer's Voorrede heb ik mij dus veroorloofd, om telkens aan te geven: 1° wat er, zonder eenig bezwaar, in gemist zou kunnen worden, 2° wat en hoe het dan verbeterd worden moet, en 3° voegde ik uit eigen weten, hier en daar een kleine aanvulling toe. Ik hoop nu maar, terwille van Jacques Perk's beroemdheid, zoowel als van des uitgever's zelfvoldoening, dat deze druk nog veel sneller van de hand ga, dan dit reeds met de twee vorige, waarin Vosmaers's bijdrage niet vóórkwam, is geschied.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 256]
| |
Dit in antwoord aan sommige recensenten, die zich bij 't verschijnen der 4e editie hielden, of de weglating van Vosmaer's Voorrede hun een scherpen steek in 't hart geven ging. Het publiek evenwel - dit blijkt wel uit den veel vluggeren omzet der editie's - heeft zich weinig gelegen laten liggen aan de ontsteltenis der kritici.
Nu dit dus is afgehandeld, en de heeren over Vosmaer's Voorrede, door middel van mijn nootjes, objectiever zullen kunnen gaan oordeelen, dan hun tot dusver goed mogelijk was, wilde ik gaarne de aandacht mijner lezers wenden naar een zonderlinge tegenspraak in de verschillende oordeelen over dien vierden druk, onderling vergeleken, waar ik in den beginne een beetje over verbaasd was, maar die mij ten slotte een mij weldoende vroolijkheid van hartelijk luid-op lachen heeft verschaft. Onder de verschillende aanmerkingen toch, die de wel wat al te oppervlakkige beoordeelaars tegen den vierden druk van Jacques Perk's Gedichten met veel zelfbewustzijn trachtten in te werpen, kwamen er twee voor, die, bij elkaêr gezien, wezenlijk een ‘comble’ van grappigheid zijn. Want elk harer hield, met prachtige vastberadenheid, precies het tegenovergestelde staande van wat de andere, even mannelijkkrachtig, van hààr kant als de waarheid wou doen gelden, en toch zeiden beiden, voor wie er méér van kon weten, gelijkelijk iets onweêrstaanbaar-mal's. Hoor slechts: de eene helft dier kritische legerscharen | |
[pagina 257]
| |
verklaarde met aplomb: ‘De bundel geeft veel te weinig, omdat hij ons niet doet kennen den algemeenen Perk: waarom toch altijd alleen die ‘Mathilde’ met nog een paar gedichtjes? Wij hebben recht op veel méer dan op die jongens-minnezangen: ook 't wijsgeerige en ernstiger werk van vroeger willen wij zien.’ En daartegenover de andere partij: ‘Integendeel, gij hebt ongelijk: want zelfs de 35 verzen der Mathilde, die voor 't eerst in deze editie nieuw bijgevoegd werden, zijn in waarheid de kosten van het drukken niet waard.’ Ieder lezer ziet, dat als de woordvoerder van een dezer twee kampen inderdaad gelijk had, die van 't andre noodzakelijk in zijn tent kruipen moest. Wèl bescheiden, maar toch ook een beetje schalk, waag ik het daarom, hier de vraag te doen: Zouden die menschen, van wie de meesten zeer zeker den bundel niet langer dan een uur-of-wat doorbladerd hadden, en die toen kwamen tot zulke lijnrecht tegenover elkander staande beweringen, niet beter gedaan hebben, indien zij de beslissing over deze en dergelijke, door mindervoldoende kennis van zaken hun een beetje ongemeenzaamblijvende kwestie's, stil-weg hadden overgelaten aan den man, die gerekend kan worden er het meeste verstand van te hebben, omdat hij, na de schoonheid van Jacques Perk's verzen het eerst te hebben ontdekt en beredeneerend aangetoond, nu reeds bijna 30 jaren lang met die verzen heeft omgegaan, waardoor zijn oordeel erover hoe langer hoe meer is verdiept en verfijnd? Hij weet er alles van: hij kent, natuurlijkerwijze, iedren regel, ja, hij durft bijna zeggen, ieder woord van die ge- | |
[pagina 258]
| |
dichten, en heeft bovendien al 't andre wat door Jacques Perk is geschreven - 't was een kist vol manuscripten! - in den loop van een menschenleven zoo vaak bestudeerd en geheel doordrongen, psychisch en aesthetisch, dat de toch in elk geval minder grondige want niet op zoo'n gewetensvolle volledige studie steunende meening van een buitenstaander, die zich slechts gedurende hoogstens een klein poosje met een deel der nalatenschap heeft bezig-gehouden, daar in deeglijkheid van feitelijke kennis en waarachtig kritisch begrijpen in de verste verte niet bij halen kan. De menschen mogen mij vergeven, doch zij spraken, zonder uitzondering, allen, een beetje, zooals zij, zonder te denken, dachten, dat het misschien zou kunnen of zou moeten zijn. Doch de ware, de eenige waarheid in deze, zooals zij rustig-vast wordt gevoeld, want geweten, door den mensch, die, zonder de minste zelfverheffing, verzekeren mag, dat hij alleen Jacques Perk vast vertrouwen heeft geschonken in de waarachtige waarde van diens werk, waaraan de dichter, door zijn vele teleurstellingen en de vaak afwijzende houding der pers, wel eens bijna twijfelen ging, terwijl het mij bovendien gelukkig gelukt is, zooals ik elders aantoonde, zijn kunst, toen hij gestorven was, voor vergetelheid te bewaren, - de waarachtige waarheid, herhaal ik, waar ook de geslachten der toekomst zich aan houden zullen, is: dat in dezen volledigen Perk, zooals hij nu voor de 4de maal verschijnt, alles is bijeengebracht, niets meer en ook niets minder dan wat in staat is om Perk's naam als poëet te bestendigen en hem geliefd te doen blijven ook in lateren tijd. En wie het anders zegt, 't zij zus of zóó, dien zou ik dus willen verzoeken: Doe eerst uw | |
[pagina 259]
| |
best, vóórdat gij nogmaals gaat betuttelen, om zóo door te dringen in de waarachtige essentie dezer beurtlings etherische en realistische gedichten, met een artistiek-gevoelig en kritisch-onderscheidend geworden Wezen, als ik dat zelf heb moeten doen door jarenlange, telkens weer hervatte psychologisch-aesthetische studie, eer ik zoo boud durfde spreken, als ik hier doe. Gij allen, die tenminste in vergelijking met mij, maar even in Perk geneusd hebt, ieder uwer wil weer wat anders als zijn mede-neuzers, en onderling kunt gij 't volstrekt niet eens worden, om deze eenvoudige reden: geen uwer heeft Perk's werk zóó doorproefd, dat het als tot een deel van hem-zelf geworden is. Tracht dus eerst om over de betrekkelijke waarde of onwaarde van verzen, dus óók over die van Perk, zóó te leeren oordeelen, d.i. met minstens evenveel ernst en aandacht, als gij b.v. besteedt aan het keuren van 't aroma uwer wijnen, of den smaak uwer sigaren, of, wilt gij liever wat anders, aan het bepalen van de waarschijnlijkheidskans eener historische overlevering. Heusch, poëzie te proeven, zoodat men er over kan meêpraten, zonder telkens de kans te loopen den bal geheel en al mis te slaan, is óók een qualiteit, en wel een zeer zeldzame, want subtiele, die men zich alleen kan eigen maken, als men zich een tijdlang met zijn heele wezen aan haar verwerving wijden wil. Ja, wilt gij inderdaad de waarde van verzen objectief leeren bepalen, begin dan eerst, wat ik u bidden mag, met te zorgen, door de stelselmatige verfijning uwer geestelijke zintuigen, vooral van uw gehoor voor taalmuziek en van uw voorstellingsvermogen, dat een mooi vers een even | |
[pagina 260]
| |
sterken indruk op u kan maken, ongejokt, even sterk, al zal hij eenigszins van een ander soort zijn, natuurlijk, als die een zacht-satijnige en fijn-riekende bloem, of subtiel-gemoduleerde muziek op u maakt. Eerst als gij zóó verfijnd, wezenlijk aesthetisch-verfijnd zijt van binnen, zult gij in staat zijn, eenigszins te oordeelen over de meer uiterlijke verschijning van een vers. Maar dat is nog lang niet alles. Want tegelijkertijd dat gij u zoo op alle manieren oefent in het als-zintuigelijke gedeelte van uw taak, moet gij ook nog de diepre psyche van een vers, om 't eens zoo te noemen, geheel leeren doordringen, door den aanleg van uw diepste geestelijk wezen even vatbaar te maken voor de aanvoeling der allerfijnste psychische nuances van den buitengewonen mensch, die ieder waarachtig dichter behoort te zijn, als uw psychische zinnen dat reeds zijn geworden voor de plastisch-geziene en harmonisch-gehoorde helft van een vers. Voelt gij niet, dat zóó, d.i. op de eenige vrucht-dragende manier, te oordeelen over verzen, of juister-gezegd, over poëzie, niet kan vallen onder de bevoegdheid b.v. van den eersten den besten leek-in-de-letterkunde, die toevallig een plaatsje kreeg in de journalistiek? Verzen genieten toch en verzen keuren is in de verste verte niet hetzelfde, en zoo kunnen er dus wel tienduizend stervelingen wezen, die een bepaalden, d.i. dus beperkten smaak voor verzen hebben, waartoe men b.v. bijna alle verzen-recensenten heeft te rekenen, tegen misschien één zestiende mensch, die eenigermate redelijk over verscheidene soorten van verzen oordeelen kan. O, verzen te keuren, of ze wezenlijk poëzie dan wel niets anders als rijmwerk zijn, is | |
[pagina 261]
| |
volstrekt niet iederman's besogne, waar men alleen wat zelfvertrouwen en een beetje lectuur voor noodig hebben zou! Vindt dat niet vreemd, want gaat het zoo niet met alles in iederen tak van menschelijke kennis of kunst? Is ieder in staat om over boomen te oordeelen of over gebouwen, over stormverschijnselen of over een wiskundig probleem? Indrukken geven, gissingen wagen, ja, dat is wat anders, dát is iets wat staat onder ieder's bereik. Maar, waarachtig, over letterkunde, 't zij dan vers of proza, de juiste en preciese waarheid te vinden, te ontwikkelen en te zeggen, op suggestieve wijze, zoo dat andren die waarheid óok deelachtig kunnen worden, dat voorrecht is slechts aan uiterst weinigen gegund. Want ook wetenschappelijke kennis, goed-doorwerkte geleerdheid alleen, zonder dat de gelukkige bezitter van die studie-resultaten tevens kan beschikken over dat zeldzame geheel van psychische kwaliteiten, waardoor men objectief en toch diep leert doorvoelen, denken en begrijpen, blijft, ronduit gesproken, slechts een uiterlijk opplaksel aan ons geestelijk organisme, en stelt ons nog geenszins in staat om waarachtig-kritisch, d.i. juist-onderscheidend te oordeelen en te beslissen over de artistiek-psychologische, dus wezenlijke kunstwaarde van letterkundig proza of van poëzie. Letterkundige kritiek, zelf in haar meest primitieven vorm, de dagblad-recensie, is zoo'n gewichtige gewetenstaak, dat zij eigenlijk alleen zou mogen uitgeoefend worden door menschen, die hadden getoond in een theoretisch en practisch examen voor een jury van gezaghebbende kritici uit de onderling meest verschillende letterkundige partijen, dat zij in staat | |
[pagina 262]
| |
waren, nog iets meer te geven dan subjectieve meeningen, gevolgen van parti-pris of in de lucht hangende vooroordeelen, of alleen ook maar van den luim van een oogenblik. Ik miszeg daarmeê niets van enkele recensenten, die, als door een aangeboren flair, vaak het rechte weten te treffen: Ik wou alleen maar zien te bewerken, door dezen, zij 't niet gemakkelijk te verwezenlijken voorslag, dat een deel der pers-menschen, wien, in courant en ook wel tijdschrift, het oordeel werd toevertrouwd over belangrijke letterkundige gebeurtenissen, of verschijnselen, dieper doordrongen werden van de noodzaak, dat hun publiek-te-maken meening uitsluitend moet berusten op grondige kennis, onpersoonlijke gezindheid, en diep-doorproevenden, zuiveren smaak. Ja, de ‘smaak’, - dit eenmaal gangbare woord is nu in onbruik geraakt, en behoort niet meer tot de onmisbare kwaliteiten, die men eischen gaat van een letterkundig kritikus. En dat men het langzaam-aan geheel en al liet vallen, - reeds in '80 hoorde men het nauwelijks meer noemen - zal wel zijn gegronde redenen gehad hebben, die ik hier met een paar woorden te benaderen wensch. 't Woord ‘smaak’ was een woord, dat voor alles viel te gebruiken had de letterkundige kritikus geen argumenten, hetzij wijl die ontbraken, hetzij wijl hij te dom was, en wou hij niettemin een werk krachtdadig afkeuren, dan bracht hij eenvoudig den ‘smaak’ in het vuur. Alle argumentatie leek dan verder onnoodig, en met zakkende vaandels ging de weerlooze vijand, het aangevallen werk, zonder morren op de vlucht. Tenzij een andere smaak met krachtiger trompetten den wijkende weer terug wist te leiden naar zijn plaats. Zoo was de smaak in de | |
[pagina 263]
| |
meeste gevallen niet veel meer dan een particuliere meening, die zich achter een stopwoord verschool. Toen men scherper begon te denken, en dieper in te dringen in het wezen der letterkunde, raakte het woord ‘smaak’ dus, waarachter geen wezenlijk begrip school, hoe langer hoe meer op den achtergrond, en bleef 't alleen over in de wel wat enghartige uitdrukking, (die beter past voor den gezelschappelijken omgang, dan bij de waardebepaling en schifting van letterkundige gewrochten) van ‘goeden smaak’. Maar toch is er, voor wie ernstig nadenkt, wel degelijk een zin aan 't woord ‘smaak’ te hechten, en zou ik er mee willen aanduiden de voor iedren kritikus onmisbare psychische gesteldheid, die 'k hierboven schetste, en zonder welke zelfs alle letterkundige feiten-kennis weinig meer kan wezen dan koude geleerdheidskraam, evenals een wiskunde-man, die geenerlei wezenlijken aanleg voor de wiskunde zou hebben, maar alleen vlijtig alle bestaande vraagstukken, zoowel als de geschiedenis van zijn vak bestudeerd had, als mathematikus een vrij poover figuur zou slaan. Wil men dus iets inderdaad de moeite-waards over letterkundige scheppingen meê te deelen hebben, dan moet men in de eerste plaats bij zichzelf nagaan, of men wezenlijk een echten, fijn- en diep- en toch ruim-gevoeligen algemeenen smaak heeft voor literaire kunst, d.w.z. of men werkelijk in 't bezit is van dat zeldzame aanvoelingsvermogen, zoowel voor het subtiele als voor het hooge en groote, waaraan een kunstenaar door zijn daarmede-equivalente woorden de eenig-preciese uitdrukking tracht te geven, en zonder hetwelk zoowel een schrijver als een recensent niet anders kunnen | |
[pagina 264]
| |
heeten als hoogstens flauw-beminnelijke, maar veelal onuitstaanbare ‘kletsmajoors’. |
|