| |
II
Jacques Perk had geleden wat hij zong, en er lacht door de Mathilde eene idylle uit het leven, zooals er van achter Iris de tragoedie van een menschenhart wenkt. De idylle verruischte in eene elegie, die dan in de breedere tonen van den hymnus overging, en de tragoedie treurde in 's dichters ziel, totdat de dood haar, voor zijn deel ten minste, ter ruste voerde. Maar mededeelingen te doen over beider oorsprong
| |
| |
en verloop, is noodig noch wenschelijk. Niet de mindere kunstenaars zijn zij, bij wie verbeelding en gevoel zóo innig tezamensmelten, dat de werkelijkheid tot fantasie, maar tevens de fantasie weer tot werkelijkheid wordt. En de korte ontmoeting, toen twee harten elkander groetend voorbijgleden, was slechts het effen weefsel, waarin de dichter met gouden draden zijn droombeelden en bepeinzingen werkte.
In de Mathilde heeft Perk willen aanduiden, hoe zijn gemoed zich heeft ontvouwd en ontwikkeld, onder den invloed van een machtigen hartstocht en een schoone, hem nieuwe natuur. Daartoe schetste hij eene reeks van tafereeltjes, die door onderwerp en tint de wisselende stemmingen verraden, waarin de innerlijke loutering is doorstreden en voltooid. Zoo volgen wij hem, waar hij eerst, gerukt uit de schaduw zijner zelfgenoegzame eenzaamheid door den lichtenden aanblik der geliefde vrouw, zich geheel aan haar overgeeft, in eerbiedig opzien als tot de godheid zijner ziel en de incarnatie van zijn schoonheidsideaal, doch dan ook weder tot bezinning rijst en de sterfelijkheid zijner wenschen en van de Madonna zijner vereering erkent. Vrijwillig scheurt hij zich los en zoekt in zwervende afzondering zijn oude vrijheid en helderheid te herwinnen. Doch gescheiden van haar, in wier wezen het zijne zich had opgelost, vervalt hij van weemoedige mijmering in diepere melancholie, totdat hij ten laatste in twijfel en verlangen met zijn liefde schijnt te zullen ondergaan; eigen kracht en de rijkdom der heerlijke natuur om hem heen, hergeven hem langzamerhand echter zijn geestelijk evenwicht en het geloof in zichzelven, terwijl zij hem tot zuiverder genot van het schoone, dieper inzicht
| |
| |
in het leven, en hooger opvatting van de liefde leiden. Steeds is Mathilde's beeld hem bijgebleven, maar steeds ook heeft het zich schooner en grooter gevormd, tot er geen aardsch verlangen meer aan hechtte, maar het in waarheid de verpersoonlijking geworden is van al het groote en schoone, dat zijn geest in dien tijd heeft genoten en gedroomd. Hij leerde al worstelend, dat de schoonheid zich niet begeeren, maar bewonderen laat, en het loon zijner worsteling is de godheid belichaamd, is de schoonheid zelf, nu zijn eigen schepping en de bezitting zijner ziel, de poolster, die hem richten zal in leven en in kunst. De laatste twee boeken zijn de vrucht van die rijpere ontwikkeling, zooals de beide voorgaande de bedwelming, ontwaking en daarop volgende wankeling van zijn hart in weinige lijnen teekenen. Nog op het derde boek heeft de strijd zijn indruk nagelaten, en in de keuze der onderwerpen zoowel als in hunne behandeling, voelen wij de laatste trekkingen eener smart, die in sluimer valt, terwijl over het vierde dezelfde zachte, diepe kalmte ligt, als van den zomeravond, waarin de eenzame scheper met zijn kudden mijmert. Deze ebbe en vloed der stemmingen is het, wat eenheid en samenhang aan het werk geeft, daar de epische band uit den aard der zaak niet al te streng is vastgehouden, en dikwijls zelfs, in de losse aaneenschakeling der lyrische beelden en bespiegelingen, geheel verdwijnt. Want al de afzonderlijke gedichten in de vier boeken, van de onvermengde verheerlijkingen der geliefde en de oogenblikken, dat reeds de twijfel van het bewustzijn begint te aarzelen, waarop de scheiding volgt, tot de kreten der vertwijfeling, zoo in de duisternis der onderwereld, als in de grootere verschrikkingen van lommer
| |
| |
en morgenschemer, die een bevredigende oplossing vinden in de diep-bezielde verwondering van het slotsonnet; en van daar, door de rij van nu eens geweldige en stoute, dan weder roerende en peinzende, maar eindelijk hellere en rustiger tafereelen in de derde periode - die met de trotsche bekentenis in Het Lied des Storms sluit en de heerlijke overwinning op zichzelf en het leven, door de Hemelvaart verzinnelijkt - tot de Olympische zaligheid, die uit de klare vormen en tinten van het laatste boek ons tegenademt - 't zijn allen slechts treden om ons te voeren, in gedurige stijging, naar de verschijning der schoonheid in haar dageraad, de kroon van het geheele werk, zoowel als de voltooiïng en vervulling van het vluchtige vizioen, waarmede de godheid als SanctissimaVirgo den ingang haars tempels had geopend en gewijd.
Deze hoofdidee, die zich, voor minder nadenkende lezers, nog verder op bijwegen zou laten vervolgen, of onder een ander licht brengen, heeft de dichter met een zeker oog door de opvolgende sonnetten vastgehouden, en telkens weder in woorden of zinnebeelden aangewezen en herdacht. Reeds dadelijk in de terzinen van Erato, verneemt men uit den mond der Muze zelve, langs welken weg de draad der gedachte zal worden geleid, terwijl verschillende andere plaatsen, als Mijmering, regel 14; Gescheiden, r. 13-14; de Roze, r. 13-14; Storm, r. 13-14; en eindelijk Wederzien, en Laatste Aanblik, in hun geheel, zóóvele vingerduidingen zijn, om den epischen gang van het werk te richten en te stuwen. Meerdere fijnheid echter, van samenstelling en kunst, ligt er in de wisseling en nuanceering der stemmingen,
| |
| |
hetzij die zijn gezet in zuiver-lyrischen vorm, of zich in plastische schilderingen en wijsgeerige belijdenissen weerspiegelen, en die zoo zorgvuldig aan elkander zijn gelegd en gereid, dat niet dan een klein aantal onder allen, zonder schade voor beteekenis en indruk, in een andere schikking, dan de tegenwoordige, kan worden gevoegd. Zulks in bijzonderheden te ontleden en na te gaan, kan niet de bedoeling eener eenvoudige proeve wezen, die alleen de noodigste, uiterste omtrekken raakt. Het zij eener kritiek overgelaten, die met liefde en inspanning opnemend, de kunstwerken allereerst uit zichzelven te verklaren zoekt, maar den hand-greep afwijst, wien het hoogste zoowel als het laagste slechts een gewenschte vatting dunkt, om eigen geest en stijl te laten schitteren. Hier is het voldoende, zoo de cyclus nogmaals vluchtig wordt doorloopen en de algemeene golving aangegeven met luchtigen druk.
Na de opdracht Aan Mathilde, en de verschijning der voorspellende Zangster, stort de dichter in eene rij van negen sonnetten zijn stijgenden hartstocht uit, die met den ‘stupor suavis’ aanvangt in Eerste Aanblik, en eindigt met de vergoddelijking in Ochtendbede. De fijnheid der overgangen verdient wel de aandacht, Iedere volgende uiting is machtiger, iedere verheerlijking hooger dan de voorgaande. Vorstin in de Schietbeek, staat zij als Moeder Gods in Madonna, en de geheele natuur is met 's dichters liefde één geworden, als hij uitroept:
‘Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen!’
Doch van daar begint ook de wending en wel - merk- | |
| |
waardige trek - niet omdat de vrouw zoo klein, maar wijl 's dichters ziel zoo groot is, en de vrijheid van eigen Zijn aan geen sterfelijken wil (xiv) ten eigen kan geven.
‘Ik leef in u, en denk en doe als gij,
Ik ga mij zelf, zooals ik nú ben, haten:
Tot dweper... tot een jonkvrouw maakt gij mij!’
zegt hij (in een der uitgevallene sonnetten) en prijst straks de wijsheid van het noodlot, dat hem scheidt van haar,
‘die mijn verdriet mij rooft
En, schoon hij nog kort te voren had gezegd (xv)
‘Is liefde dwaling, kan men zoeter dwalen?...’
staat in Bergstroom zijn besluit vast. Hij wil weg, maar toch ten antwoord op het verwijt:
‘Heeft al een ander me uit uw hart genomen?’
verzekert hij:
‘Geef aan de zee - nooit zal zij wedergeven:
In 't hart, waar liefde en eindeloosheid paren,
Daar zal Mathilde, als 't golfje in zee, in leven!’
Zijn passie is even diep, maar niet zoo blind, gebleven, en hij moet tot zichzelven komen in de eenzaamheid (xxii):
| |
| |
en mijn droomend harte meent,
Dat eenzaam dolen het gelukkig maakt.
Terwijl hij zich troost met de profetische gedachte:
‘Ik zei vaarwel - ik zal haar wederzien!’
Doch zijn wil is zijn hart te machtig geweest. Teruggeworpen op zichzelven uit de bedwelming, eerst eener vrouwelijke overgave, dan van een demonischen drang naar vrijheid, wankelt hij. De roes van zijn geestestrots en kortstondige mannekracht vervloog, terwijl het geluk, waaraan hij zich gewend had, hem door de vingers is weg-gewolkt. Nu pakt de smart zich dichter en dichter om zijn hoofd te zaam. Hij buigt, en hem doorsnijdt, wat Aeneas moet gevoeld hebben, toen hij, Karthago's strand achter zich latend, den gloed van Dido's doodsvlammen zag liggen op de morgenlucht.
De zeven grotsonnetten verzinnelijken dezen geestestoestand. Ook hij, als gene, de dienaar van een noodlot, maar dat uit eigen boezem sprak, heeft zijn hellevaart te volbrengen, eer het beloofde land hem ten deele vallen kan. Met huivering en lust tegelijk aanvaardt hij den tocht, met de huivring voor het onbekende, met den lust van wie in de diepte zijner smart zelve naar verloren genieting grijpt. Zelfkastijdend vermeit hij zich in de verschrikkingen om hem heen, en zijne fantasie houdt ze vast en verlicht ze, of spint ze met wreede behaaglijkheid uit. Wel daagt Mathilde's beeld en wenkt (xxv), maar verdwijnen moet het weder in de duisternis, waaraan zijn ziel zich zat wil drinken. Totdat hem eindelijk, op het
| |
| |
toppunt der ontzetting, de onvermijdelijke terugwerking slaat en zijn geschokt gemoed naar kalmere beschouwing keert. Hij deinst terug, nu hij blikt in de vernietiging, waarin hij dreigde te storten, en gelouterd erkent hij:
‘Gij rijk der tranen, waar de dood slechts lacht,
Baart schrik - en niet der schoonheid huivrend schromen!’
Weer rijst voor zijn geest de herinnering aan zijn vroegere ellende vóordat Mathilde hem met hare liefde had begenadigd - daar daagt de verlossing, en juichend begroet hij den dag en het leven, wier waarde hij nú eerst heeft leeren kennen en verstaan.
Den zomer zingt hij zijne verrukking toe, doch een nieuwe strijd wacht hem. Zooals eens de smart, wil nu de lust des levens hem overweldigen en lokt en lonkt met bedriegelijken schijn. Kupris zweeft voorbij en uit haar begeerende trekken lacht Mathilde's masker hem tegen, dat zijn hart aan de waarheid van zichzelf (xxxiii) en van zijn liefde vertwijfelen gaat. Maar leed en verlangen, zaligheid en klachten, alles klinkt ten slotte harmonisch inéén, als hij nogmaals het gansche verleden, met zijn dwaling en zijn drang, van de hoogte, waartoe hij zich heeft opgeworsteld, herdenkend overoogt. Gevoel van eigen kracht en van den rijkdom om hem wint de overhand op dofheid en verzwakking, en er ligt iets van de eeuwige dronkenschap der jeugd, maar niet minder van het diepe bewustzijn des mans, in de woorden:
| |
| |
‘O, Leven, dat in de eeuwigheid vervliet!
O, Liefde en Dood! mijn oog blijft op u staren,
Dat wèl uw duister, niet uw bodem ziet!’
Het derde boek, waartoe wij nu genaderd zijn, vertoont een ander karakter als de beide voorgaande. De lyrische gloed, waar de verbeelding slechts een van de middelen tot uiting was, heeft plaats gemaakt voor de plastische kunst, die over hare groepen het licht en donker der wisselende stemmingen laat spelen. Toch is de hemel niet opeens helder. Bij voorkeur worden die toestanden en tooneelen genomen, waar de dichter kan toegeven aan zijn gepeinzen en aan den weemoed, dien hij nog niet geheel te boven kwam. Steeds weegt op hem zijn lijden, te jong, om als een last te worden afgeschud, of als herinnering genoten, en nog te dikwijls begeeft hem de waarheid van de spreuk, die hij zelf, in een voorzeggende stonde, had gevoeld: (xxxviii)
‘En vrede heeft, wie vreugde vinden kan.’
Zoo de reflectie al voor een oogenblik wijkt, spreken toch slechts die verschijningen der natuur tot hem, waar het woeste en geweldige weerklank vindt aan iets in zijne eigene ziel, en eerst langzamerhand (xlvii) opent deze zich ten volle voor de zoete betoovering van schoonheid en rust, die den vermoeiden strijder rondom in sluimer te sussen zoekt. Zacht en klaar, rijst dan voor zijne oogen de vrome schare, knielend in de avondzon - dan breekt nog eenmaal de storm los, van de zucht naar het onbereikbare, van de smart om het
| |
| |
verlorene, maar de stemmen van het woud heffen den triomf-zang aan, die, reeds voor eeuwen, zielen had gedragen en geleid:
‘De duizend, die zichzelf nooit wezen konden,
Zij hebben saam één waarheid, die hen bindt -
Hun is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden.
Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,
En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt.’ -
En hooger valt hij in en jubelt hun tegen:
‘Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven,
De Godheid troont - diep in mijn trotsch gemoed!’
De sonnetten van het vierde boek, uitgesloten de zeven van Wederzien af, die het werk ten einde voeren, en van welke de laatste vijf gelijk loopen met het vijftal, dat den cyclus opent, laten zich, evenals die der vorige afdeeling, in beschrijvende en bespiegelende onderscheiden. Maar de teekening is vaster, en de kleuren zijn zuiverder geworden, zonder eenige bijmenging van gevoeligheid en melancholie, terwijl de zwevende reflectie zich heeft gevestigd tot een wijsgeerig gedachtenleven, welks kring wel beperkt is, maar dat toch met den afgelegden gang van 's dichters ontwikkeling in geen willekeurig verband staat. Het beweegt zich om de kontrasten van individu en massa, fataliteit en vrijen wil, vragen, die bij hem vooral moesten opkomen, wien innerlijke drang en eigene daad, zelfbewustzijn en bezielde aandrift,
| |
| |
langs geheel andere paden, dan de meesten zijner natuurgenooten, zegevierend door den strijd des levens hadden gevoerd. Natuurlijk mist de oplossing alle wetenschappelijke waarde, doch zij is gesteld in een vorm, waar verbeelding, ironie (lxiii) en zeggingskracht om strijd den lezer zoeken te overreden en te omstrikken. Als bij alle poëtische philosophieën, komt het ook hier minder er op aan, wat er wordt gezegd, dan wel, hoe het wordt gezegd, en welk licht de dichter op zijn overtuiging weet te werpen door fantasie en gevoel.
Het werk is volvoerd, de tocht loopt ten einde. Als gene grootere zanger, dien hij van verre met niet gelijke voetstappen volgde, had Perk den opgang door hel en vagevuur naar het paradijs bestaan - ware het heiligschennis, er op te wijzen, dat ook het Nieuwe Leven hier een afschaduwing vinden mocht, schoon de mystieke geur van Dante's rozen niet aan de lichtere bloesems der Mathilde te herkennen zij? - en hoewel, minder in kracht en lager van toon, slechts de geheimenissen zijner eigene ziel, niet die van aarde en hemel onthullend, won ook hij zijne Beatrice, onsterfelijk zich vormend uit het beeld der sterfelijke vrouw. Als hij haar op aarde wederziet, gelukkig door eene andere liefde dan de zijne, smaakt hij een vreugde, die door de herinnering aan vroegere dagen niet wordt verstoord. Want gestegen op de hoogste trede der ladder, die de Helleensche wijze der wereld voorgehouden had, was hem de vergankelijke Mathilde de eeuwige Godheid, de dartele Erato de strenge Kalliope geworden, en hij zelf van minnaar en droomer tot denker en kunstenaar gerijpt. Schoonheid had hem doen liefhebben, en
| |
| |
de schoonheid had hem terug-gestort, maar aan de schoonheid had hij zich weder opgeworsteld en zijn laatste en eenige bede was gericht tot de schoonheid.
Met een proloog en een epiloog heeft de dichter zijn werk aan intrede en uitgang gedekt, niet zonder een poging te wagen, om het karakter zijner kunst, zoowel als het kleed, dat hij koos, in weinige woorden te rechtvaardigen. Het zou overbodig zijn, nog iets ter verdediging van een vers-vorm te willen aanbrengen, waarin de schepper der Commedia de zoetheid zijner jeugd vereeuwigd heeft, en dien een Milton niet versmaadde, zoo dikwerf hij zijn diepst gemoed ontsloot. Krachtiger kampioen dan de hechtste theorie, staat de geschiedenis en leert, dat sinds de herleving der letteren, geen verandering van smaak, - of het moest de onfrischheid der 18e eeuw wezen - noch verschil van richting, - kan men zich grooter contrast denken dan Rückert en Rossetti, Platen en Sully Prudhomme? - het klinkdicht heeft kunnen ontdoen van de verwonderlijke betoovering, waarmede het de fijnsten en hoogsten, zij het niet tot trouwen dienst, dan toch tot tijdlijke hulde dwong, zoodat het steeds, ja, thans meer dan immer, de plaats heeft ingenomen, voor den nieuweren tijd, die epigram, elegie, en idylle tezamen, in de oudheid, mochten bekleeden.
Niettemin doet de vraag zich op, waarin de oorzaak dier voortdurende gunst gelegen is, eene vraag, die wel zoozeer de aandacht verdient, als het onderzoek naar den oorsprong en de eerste beoefenaren van het sonnet. Poëzie moet boven alles plastisch zijn, voor het oor niet minder dan voor het oog, in uitdrukking zoowel als in rhythmus; op wijsgeerigen
| |
| |
grond, in zooverre de plastiek haar het middel is, waarmede zij, door de zinnen, tot den geest spreekt, en zichzelve, als het ware, vasthoudt; naar historische ondervinding, omdat de beste dichters ten allen tijde plastisch waren, en niet zeggen, wat zij gevoelen - hoe zouden zij het ook? - maar het, volgens de lijnen hunner fantasie, houwen in de grondstof van het woord. Zoo deden de groote Engelschen en de groote Italianen, Goethe en de Ouden; doch Hellas had dit op ons voor, dat zijn verbeelding, frisch en klaar in den morgen des levens, iedere uiting der ziel, scherp en toch zacht als de trekken zijner munt, vol maar vast als de beelden zijner tempels, vermocht te graveeren en te beitelen in de taal, die, naar verlangen, hard als het marmer zijner groeven, of, als de honig zijner bergen, vloeibaar kon zijn. Maar wij, nieuweren, wier voorstellingsvermogen en wier zeggenswijze gedrukt gaat en zich afmat onder den eeuwenheugenden last van overgeleverde zinswending en ingestempelde beeldspraak, wier taal daarbij, ondanks de afslijting en schaarschte der uitgangen, den klankenrijkdom en het monumentale karakter der klassieken mist, wij weten door andere middelen en langs nieuwe wegen in onze tekortkomingen te voorzien. De beeldende macht der menschheid is minder geworden, maar onze beelden óverschijnen die der antieken in alomvattenden rijkdom en vèr-grijpende vlucht; de gang der verzen is verslapt, en de golving onzer voetmaten vereffend tot eenvormigheid, doch op het bonte mozaïek der rijmen doen wij hun val hooger trillen of dieper galmen, van tred tot tred, dat men den sleependen toon en de matheid der beweging vergeet om de weelderige zoetheid van den weerkaatsten klank en de
| |
| |
weerspiegelde gedachte. En zoo weten ook wij onze versblokken te gieten, glanzend en klinkend als metaal, onwrikbaar en massief als gebeeldhouwd uit graniet, of luchtig en kleurig, als wieglende bloesems op den adem des winds. Maar canzonen en stanzen, terzinen en strophen - door welk een fijnheid van bouw en verscheidenheid van muziek zij ook met de ruischende koren der Grieken trachten te wedijveren, geen van allen, die in plastische harmonie en architektonische schoonheid deze laatste zóó nabij komt, als het eenige sonnet.
Het sonnet - naar den wille des meesters, beurtelings zoet-rokig minnedicht, of stroomende hymme uit de diepten der ziel, als een attische zuilenrij open en helder of met het halflicht en de mysteriën van een gothisch boog-gewelf, vat het iedere flikkering en tint van het menschelijk gemoed in een vorm, die den geheelen schat van middelen en krachten, door het rijm geschapen, met al de subtiele kunst van de lyriek der Ouden verbindt: en er schuilt niet minder noodzakelijkheid en wet in de schijnbare willekeur, waarmede hier de keer van de basis afhangt, dan zich in de chorische responsie van een Pindaros en een Sophokles vertoont. Iedere aandoening is als een golf der ziel. Zij wordt geboren en rijst tot haar toppunt en lost zich weer op in zachtere breking of forscheren slag. Deze mijmert en droomt, verliest zich in zichzelve, en vergaat al ruischend in glimlach of tranen: gene komt en stuwt zich voort en stormt al hooger, maar valt weer terug in weemoed of hopen, of dwingt zich en staat in willend besluit. Niet anders de rhythmische golf van het sonnet, die met de quatrijnen nadert en groeit in
| |
| |
stijgende rolling, om zich weer uit te storten met de terzinen, en te vervloeien in schuimende branding, of fonklende druppen, of rustige eb. Er zou een belangwekkende studie te schrijven zijn over de verschillende rijmschikkingen en technische fijnheden van vers-val en overgang, waardoor deze ‘lamzaligste aller vormen’ iedere rimpeling van het gevoel, iedere wending van het sentiment, iederen ademtocht der scheppende stonde vasthoudt en weêrgeeft, zooals de plooien en vlakken van het vochtige kleed de ronding en de lijnen van het levende lichaam daaronder verraden.
Ik beschouw mijne taak als afgedaan. Veel, zeer veel blijft er te zeggen over 's dichters taal, ‘die verworven door oefening en studie, en de verbruikte handgrepen en vormen, de misbruikte wendingen en figuren vermijdende en versmadende, tegelijk innig en beeldend, welluidend en rustig kon zijn’; over zijn plastische kracht, waarmede hij de verschijningen der natuur, lichte als donkere, liefelijke als grootsche, vermocht te zien en te schilderen; ‘over de stoutheid zijner conceptie eindelijk, in beeld als in gedachte, de eerste een uitvloeisel van zijn veelomvattende - maar daarom niet minder fijn in bijzonderheden zich vermeiende - fantasie, de laatste van een wijsgeerige verstandsontwikkeling, die toch elk harer ideeën wist te verzinnelijken, en veelmalen uitsloeg in den gloed eener intellectueele passie, zooals ons tot dusverre nog slechts uit enkele gedeelten van Potgieter's Florence had mogen toestroomen.’ Doch ik hoop, dat de voorgaande bladzijden wenken te over bevatten, voor wie zich in een nadere beschouwing van dezen bundel verdiepen,
| |
| |
en daarbij het standpunt zou willen kennen, waarop men zich te zijner beoordeeling te plaatsen heeft. De scherpe blik en de hoogte der vlucht - zoo iets, dan zijn zij de maatstaf, waarnaar men de waarde eens dichters onderzoeken moet. Genen heeft men den onzen gegund, maar niet minder verwacht ik ook, dat men eens beämen zal, wat ik nu juist een jaar geleden omtrent deze nederschreef. En zoo moge mijn laatste woord een herinnering zijn aan de meesters, die ook hij had leeren hoogschatten, boven anderen:
‘In de Mathilde verschijnt de Liefde ook eindelijk òns volk, als wie zij bij alle groote dichters van alle tijden geweest is. Bij allen - hetzij men haar als de δεινὴ Θεός, als de moeder der muzen en der philosophie, als de macht, die de sferen des hemels beweegt, of als de ziel van het Al meende te moeten aanroepen met een hulde, wier vloed, door de eeuwen heen ruischend, zijn steilsten golfslag over de lippen van den stoutsten zanger onzer dagen stuwde. En hiermede heeft onze literatuur zich vastgeknoopt aan het liefelijkste en verhevenste van wat de verzonken geslachten hebben gezongen, aan de ideeën en idealen van een Plato, aan de bedwelmend-zoete mystiek van den vader der Italiaansche humanisten, en aan de verrukkingen en adoraties van den schoonsten hymnus, dien ooit ons aller Moeder een sterveling heeft ingefluisterd, van die eeuwig-vloeiende wel van aandoening en zaligheid, den onvergelijkelijken Epipsychidion.’
September 1882.
WILLEM KLOOS.
|
|