Gedichten(1914)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 164] [p. 164] Dooden-klacht ‘Al vlecht ik rozen saâm en lelies, wit en rood, En strooi ze op dien bemosten steen, En pleng mijn tranen.... bidden noch geween Roept mannekrachten uit den dood. Want eeuwig slaapt, wien 't lachend leven vlood, En, met den lach, stierf zijne liefde heen: 't Gedenken blijft alleen. Slechts de gedachte aan hem, dien ons de dood onttoog, Blijft, voor wie hem bemint, bestaan. Wij willen zien, en zien de wolken aan, Doch zien zijn beeltnis niet omhoog. Dáár blinken starren, zacht, gelijk zijn oog.... God mijner ziel! Neen, hij is niet vergaan: De ziel kan hem nog gadeslaan! [pagina 165] [p. 165] Hij leeft: want in den zilver-glans der stille nacht Zie 'k zijn gelaat, nu maneschijn Zweeft - als mijn liefde - over zijn doode-schrijn: Dan rijst hij uit het graf en lacht, En fluistert van ik weet niet wat, heel zacht.... En dan bevat ik niet, wanneer ik biddend wacht, Waarom of ik niet dood mag zijn!’ Vorige Volgende