Gedichten
(1914)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend
[pagina 160]
| |
[pagina 161]
| |
Zouden duizend woorden kunnen
Zeggen, wat ik tot u zeg,
Als ik op die volle lokken
Zegenend de handen leg?
Arme taal, die uit moet spreken,
Hoe gij innig mij bemint,
Als ge 't kopjen aan mijn schouder,
Schreit als een gelukkig kind!
Als ik uwer lokken zijde
Van uw effen voorhoofd strijk,
En, mijn handen aan uw slapen,
U in de oolijke oogen kijk -
Dan gevoel ik me uw behoeder,
En - wat u geen woord verkondt -
Al mijn hoop spreekt en mijn liefde
In de kussen van mijn mond.
| |
[pagina 162]
| |
II'k Wil u eens wat zeggen, blondje,
Dat gij niet begrijpen zult....
't Is, dat gij geheel mijn wezen
Met iets liefelijks vervult.
't Is, dat ik zou kunnen weenen,
Als ik denk aan al 't geluk,
Dat het duifje mij zal schenken,
Dat ik in mijn armen druk.
Zie! mijn woning wordt een hemel,
Zonneschijntje! Lentebloem!
Als gij daar zult geuren, stralen,
En ik u mijn vrouwtje noem.
Ach, ik zie u reeds, als heden,
Nederknielen aan mijn knie....
Kind! ik zal gelukkig wezen,
Als ik ù gelukkig zie! -
| |
[pagina 163]
| |
IIILeg uw beide blanke handjes
In mijn breede handen nu,
En laat mij uw voorhoofd kussen,
Want iets teeders zeg ik u.
Luister! 'k wil u zeggen zachtjes,
Dat het niemand kan verstaan,
Hoe ik somtijds kan verlangen,
Met u 't leven in te gaan.
Hoe ik somtijds kan verlangen
Naar de stille huislijkheid,
Die gij, in ons zonnig huisje,
Eenmaal zeker mij bereidt.
Hoe ik somtijds kan verlangen....
Naar wat mag en moet geschiên,
Om - laat mij u nógmaals kussen -
In mijn kindren ù te zien! -
|
|