Gedichten(1914)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 143] [p. 143] CVI Δεινὴ Θεόϛ Met weekblauwe oogen zag de oneindigheid Des hemels naar den donzen rozenglans, Waar Zij in daagde: een breed-gewiekte krans Van zielen had zich ónder haar gereid. Een geur van zomer-bloesems begeleidt Den zang der zonnen - duiven - die heur trans Doorgloren in eerbiedgen ronde-dans Om Háar, wier glimlach sferen groept en scheidt: ‘Schoonheid, o, Gij, Wier naam geheiligd zij, Uw wil geschiede; kóme Uw heerschappij: Naast U aanbidde de aard geen andren god! Wie éenmaal U aanschouwt, leefde genoeg: Zoo hem de dood in dezen stond versloeg.... Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!’ Vorige Volgende