Gedichten(1914)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 140] [p. 140] CIII Aan Mathilde Aanbidt de mensch een afgod hem gelijk? 'k Aanbad. Gij hebt mij tot u opgeheven, En 't arme hart werd duizend levens rijk; Want, waar ik leven zag, schonk ik mijn leven; En voor uw blik nam engte en tijd de wijk, - Driest moest mijn ziele in de eindeloosheid zweven, En rustig werd ze als 't blauwe hemelrijk, Waarachter duizend starren wentlend streven: De vogel zweeft, en zingt, wanneer hij ziet Ter vlucht omlaag, waardoor hij 't hart voelt treffen, En zucht, en traan, en blijde lach wordt lied: Zoo zong ik, wat verblijdde of heeft gesmart.... Mathilde! ik ween van weelde bij 't beseffen: Ik drukte in ú een ideaal aan 't hart! Vorige Volgende