Gedichten(1914)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 120] [p. 120] LXXXIII De stroomval Gelijk wanneer men de armen strekt, en schrijdt, En ziet, maar zonder zien, en denkt aan spoken, - Die zijn, waar niéts is, en wier schaduw glijdt In 't Niet, als iets wat licht geeft, wordt ontstoken, - Zóo is het nacht. Een schal klinkt wijd en zijd, Daar waar des daags men ziet den stroom-val koken, - Een dof gegrom van bruisend rotsen-strooken Dreunt, met het klaatren als in worstelstrijd. En 't is, of 't spattend schuim, den nacht besproeiend, Met bleeken glimp het zwoele duister splijt.... Daar knalt de donder, 't donderen ten spijt Des stroom-vals, over kolk en afgrond loeiend - En bij de schelle schicht, die 't zwerk doorsnijdt, Prijkt daar de waterval, in zilver gloeiend. Vorige Volgende