Gedichten(1914)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 110] [p. 110] LXXV De mis Het klokje beiert in den morgenstond, En heel 't gehucht treedt in het Huis des Heeren, Om den Verlosser en zijn Moeder te eeren, En alles buigt voor 't lied uit 's herders mond. Gewijde damp, die dwarrelt om en rond, Strijkt over de geknielden zeven keeren, En de ootmoed-volle schare, in zelf-verneêren, Nijgt (als het graan voor 't koeltje) naar den grond. - O, kind van wuft vermaak en stads-gewoel! Wat ziet ge op 't biddend, biechtend dorpje neder, En laakt gij, die niet biecht, hun zielsgevoel!? De blanke duif heeft toch geen rave-veder? Het vuur verschroeie, 't lievend ijs zij koel: Omhoog vindt ijs het ziedend water weder. - Vorige Volgende