Gedichten(1914)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 106] [p. 106] LXXI Maneschijn De zon der nacht kwam uit de bergen klimmen, En zoomt met zilver de afgedoolde wolken: Het water wentelt ze in zijn blanke kolken, En doet ze in kabbelende rimpels glimmen; Door 't glanzend bergwoud dolen doffe schimmen, Die, slank en trillend, bosch en berg bevolken.... De stilte alleen kan al die rust vertolken: De nacht houdt de' adem in; de rotsen grimmen: Aan ieder sprietje bleef een dauwdrup hangen, - De hitte werd door de' avonddauw gevangen, En geurt er mede uit de aard, die liefde wademt; De mensch luikt vol genot de droomende oogen, En 't luwtje, als liefde, al zoetjes aangevlogen, Heeft kussend hem den sluimer ingeädemd.... Vorige Volgende