Gedichten(1914)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 105] [p. 105] LXX Het oog van 't woud Nu zwijgt het zwerk, maar dreigt zoo zwart als nacht; En 't woud van vreeze stom, smeekt manestralen, Die uit de donderwolk niet kunnen dalen, En waar de regen-dronken roos naar smacht. Nacht woont in 't woud en droevig druppelt zacht, Van 't zware looverdak der donkre zalen, Een beek van tranen, die door 't mos gaan dwalen Naar 't zoden leger, waar de dood hen wacht. Daar schittert ginds een ster van rossig goud, Als een robijn in maagdelokken flonkert: De kleine stulp gelijkt het oog van 't woud. - In 't geen begin noch einde omsloten houdt Wordt Liefde! Gij, door niets ter aard verdonkerd, Zie! hoe die zee van duister 't stulpje ontvouwt! Vorige Volgende