Gedichten(1914)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 100] [p. 100] LXV De sluimerende in 't graan De beek glijdt effen hemelsblauw door 't veld, Waar warme zonneschijn een zee van airen Doet glanzen van geel goud, en volle baren Zacht wieglen, als het koeltje er over snelt; Bij de' oever, waar een stroom van loovers helt Uit berkebruin, en schaduwen doet waren Op duizend bloemen, die ten rei zich scharen In 't woud van goud, droomt zij, wier boezem zwelt: 't Jong bloempje droomt - een glimlach vergezelt Het sluimrend zwoegen van dien maagdeboezem, Door wade niet en niet door leed bekneld; Toen heeft des zwervers geest een droom ontsteld - ‘O, blonde als 't graan - o, zachte koren-bloesem! Straks heeft wellicht ook ù een zicht geveld....’ Vorige Volgende