Gedichten(1914)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 98] [p. 98] LXIII De adelaar En 't schaarsch struweel, dat gretig naar mij hield Zijn duizend groene vingren uitgestoken, Heeft mij verslonden, waar 't van loovers krielt En bijtende elzen, die het aanschijn strooken Met rasp en tand, door martelzucht bezield; Toen, uit de ruwe omarming los-gebroken, Viel 'k aan den hoogen bergzoom neêr-geknield, En zag in diepte en damp het dal gedoken. Maar ver omhoog, aan 't eindloos-effen zwerk, - Een zwarte ster in blauwe lucht - hangt zwevend Een adelaar op breeden dubbelvlerk.... En plots de wieken en de breedte revend, Stort hij, gelijk de dood op menschenwerk, Op wat niet is te zien, in de' afgrond levend. Vorige Volgende