Gedichten(1914)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 89] [p. 89] Boek III Men ziet den stroomzwaan aan met welgevallen, wiens weêrschijn over 't rimplig meirvlak zweeft. De wildzang, in het donker loof der struiken, zingt in den zomermaneschijn zijn lied, en 't is, of bij zijn teederklagend tjuiken, een dankbre rust door onzen boezem vliet... 't Is, of wij dankbaar zijn voor dos en zangen aan wildzang en aan witgepluimde zwaan, en, met een nooit voorheen gekend verlangen naar de eeuw'ge schoonheid, oogen wij hen aan. En ieder minnend hart is kunstenaar - De kunst is heiige liefde en leeft van sterven. [pagina 90] [p. 90] [pagina 91] [p. 91] LVI Op den top Lig daar, mijn wandelstaf! Hier is de top, En met de blauwe wolkjes, die er krullen, Rijst uit het dal de rust naar boven op, Waar zich het wolkloos ruim meê schijnt te vullen; De bergen wijken, breed van rug en kop, Die ze in een waas van matten nevel hullen, - Uit de' afgrond lacht gezang en steengeklop.... Of dan die menschen nimmer rusten zullen? Daar zwoegen ossen voor hun zware vracht, Ginds lijmt de bij haar zoete raten dicht, En kraait een haan zijn liedje van victorie: 't Juicht alles in 't bestaan, en heeft den plicht Van vroolijk-zijn nog nooit zoo blij betracht... En 't ontevreden stadskind droomt van glorie? Vorige Volgende