Gedichten(1914)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 79] [p. 79] XLVII Verlangen Nog golft de weerschijn, op het meer, der zwanen, Waar de avondster met medelij in staart; En met het wolkje, dat er over vaart, Vloeit heen het scheemrend diep in lange banen. De wind, die afscheid neemt, kust de platanen, En rept de wiek, nu hij de kim ontwaart, Die zich aan blauwe duisternissen paart, En berg en bosch en zonneglans ziet tanen. Het wolkje gaat, de wind, het water gaat: De dag heeft reeds den zonnekus ontvangen Aan de overzij der kim, waar de echtkoets staat. En ik gevoel een ongekend verlangen; Ik blijf aan 't meer, dat de' oever kabb'lend slaat.... En wilde weêr Mathilde aan 't harte prangen. Vorige Volgende