Gedichten(1914)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 70] [p. 70] XXXVIII Dropsteen Bij 't rossig, zwaaiend schijnsel der flambouw, Welks walmen tranen teelt bij 't krinklend stijgen, Zie 'k spichtig kegels stijgen, pegels nijgen, Wier blijde blankheid werd tot weenend grauw. Het dropt, het dropt, van spits tot spits; aanschouw, Hoe langzaam droppen door de droppen zijgen, En, vallend, leven geven aan het zwijgen, En worden tot een zuil bevrozen dauw. Wat daalt, zoekt wat daar rijst, en welhaast zullen Zij, samengroeiend tot éen eeuw'ge zuil, Elkaar omhelzen, en met schors omhullen. Zóo gaat het morgen in het gister schuil; Zóo kwam Mathilde mijn gemoed vervullen, En kreeg mijn gansche ziel daarvoor in ruil. Vorige Volgende