Gedichten(1914)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 68] [p. 68] XXXVI Intrede Steil rijst de rots, en braam en stekelwisch, Die hatende aan heur breede flank zich kleefden, Behoeden daar een poel van duisternis, Waarom ze een doornenkrans van weedom weefden. Gelijk te middernacht een rosse smids', Zoo zoekt die muil - waar nacht en stilte zweefden, Om uit te wellen, nu het uchtend is - Den blik, die ijst, voor waar nooit zielen leefden. 't Is, of die opgespalkte wolvekaken, Die zwelgen willen ál wat lieft en leeft, Den dood met vunzig-killen adem braken; Zooals men voor een donkre toekomst beeft, Beef ik: ik wil, wil niet dien nacht genaken,... Ik ga - en nergens is, wat lichtgloed geeft. Vorige Volgende