Gedichten(1914)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] XXXII Mijmering Vóór ik haar had gezien, was dof en koud De zomersche natuur, zoo warm en licht, - In 't beekgeruisch hoorde ik geen stillen kout, Voor mij was bloem noch star een zoet gedicht; Haar lief te hebben, werd mij tot een plicht, Toen ik haar 't eerst en lang had aangeschouwd, - Elke ademtocht was slechts aan háar gericht, - Zij scheen me éen enkel wezen, duizendvoud: Zij was, veelvuldig mededoogend, éen: Een klaar verstand streek over diep gevoel, Gelijk een vlotte beek langs bloemen heen: Zij, waardig duizend zielen aan te biên, Worde aan den waardigste ten levensdoel.... Ik zei vaarwel: ik zal haar wederzien! Vorige Volgende