Gedichten(1914)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 58] [p. 58] XXVIII Scheiding De voerman zwaait de zweep, ik hoor ze knallen; De wagen ratelt langs de helling heen; De rem knarst tegen 't wiel, de schellen schallen; De hut, die haar bevat, rijst en wordt kleen; Klein wordt de kluis, waarin de maagd verdween, Die me als godin gedaagd is, duizendtallen Bloesems om 't hoofd - ze is aan mijn hart ontvallen, En 't hart, dat stierf in haar, leeft.... maar alleen: Vloeit nu gerust, gij, ingehouden tranen! Met ú moet zich de smart een uitweg banen: Wat ware een traan, zoo daar geen ziel in trilde? Spreekt, tranen! dan 't ‘vaarwel’, dat ik niet vinde... Ik wilde zeggen, hoe ik haar beminde, En alles, wat ik zeide, was: ‘Mathilde!’ Vorige Volgende