Gedichten(1914)–Jacques Perk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] VIII Ik min uw minnaar Dai ik mijn hoofd mocht aan uw boezem vlijen, En zalig zijn als een onschuldig kind, En duizendmaal met blijden blik belijden, Dat gij, Mathilde, mij bezielt, bezint; Dat ik gelukkig ben, nu u verbindt De band der trouw, dien de eeuwigheid zal wijden...! Ik heb hem lief, (omdat gij hem bemint) Wiens min voor u mijn liefde doet gedijen. Gij wilt mij, u te minnen, niet verbieden: Ik bedel ú niet om uw wedermin, Schutsengel! Gij zijt ziel, - en mijn Godin! Ik schijn u als de zonnebloem de zon te ontvlieden. Ik ben, zoolang gij mij uw bijzijn gunt, Gelukkig, nu gij 't innig wezen kunt! Vorige Volgende