De wees van Averilo
(1888)–Betsy Perk– Auteursrecht onbekend
[pagina 200]
| |
XII.Nauwelijks hadden de rouwaanzeggers hun omgang volbracht, of zij wierpen onder allerlei kapriolen hunne hoeden af om zich weder te dekken met de rinkelkap en de verschillende instrumenten van het floers te bevrijden, ten einde andermaal stadwaarts te gaan en onder het blijdste getingeltangel te juichen: ‘Castilië! Castilië! Heil, heil u! onder een koningin Isabella!’ ‘Heil! heil ons, onder een koningin Isabella! Heil, heil, Isabella! de wijze, de godvruchtige weeze van Averilo!’ Onder dit antwoord snelde oud en jong toe, met bellen aan de gekrulde punt der schoenen gehecht en om den enkel gebonden, evenals om de polsen, terwijl om de hoofden een halssnoer kronkelde tot en om den gordel, en de vingers lustig houten spaanders deden klepperen op de maat van het oorverdoovend gerimram. De knapen grepen ijlings de meisjes om het midden en de meisjes de knapen, om de eene met de rechter-, de andere met de linkerhand klepperend, in sierlijke bewegingen zich aan de blijde boodschappers te sluiten, en van lieverlede een onafzienbaren stoet dansende paren te vormen, wier zang en geklinkklang en gerinkel met handgeklap en gejuich werd begroet door de deftige | |
[pagina 201]
| |
hidalgo's, bij het weder ontsluiten hunner magazijnen en voorhuizen. Anderen zongen eigen gedichten met guitaarbegeleiding, reeds vooruit vervaardigd voor deze blijdste der dagen: de troonsbestijging van de weeze van Averilo, vol hoop eerlang de eer te zullen genieten, allen, in een liederboek vereenigd, haar persoonlijk te mogen aanbieden. Op de pleinen hadden velen zich reeds meester gemaakt van de ‘alameda's’, ten behoeve der vermoeide wandelaars reeds door koning Juan geplaatst op de mooiste punten, om er onder het blij gejoel en gejuich eener zich meer en meer opstuwende menigte hnn suikerriet te zuigen, en zich door de ‘aguaderes’ op ijswater te doen onthalen, dubbel welkom op den warmen zomerdag, in afwachting der volksdansen, die naar den eisch der kunst straks zouden aanvangen zoodra de omgang was volbracht. De Tandago, de Bolero, de Seguidala, de Guaraca, Olie of Cachuca, niet te vergeten de Tarantella, alle deze zoo geliefde en eiken Castiliaan aangeboren dansen zonden achtereenvolgens worden uitgevoerd met bloemslinger en wapperende vanen.
Aan de rivier heerschte niet minder levendigheid. De haven schitterde van licht en kleuren, zich vroolijk weerkaatsend met duizenderlei schakeeringen in den helderen stroom, die zelden meer vaartuigen droeg dan juist op dien dag. Een schip uit Gent, eigendom van den machtigen | |
[pagina 202]
| |
Karel van Bourgondie (den Stoute), was rechtstreeks naar Toledo gezeild om er beeren, apen, wilde zwijnen en konijnen in te laden, ter vervanging van de overledenen in de diergaarde op het Prinsenhof gedurende de felle vorst van den jongsten winter, en tegelijkertijd der Infante van Arragon en Castilië een altaarstuk te vereeren, geschilderd door een Vlaamschen meester, die zich gaarne beschikbaar stelde voor de aanstaande koningin, ingeval ook zij de kunst onder hare hooge bescherming mocht willen nemen. De bloedverwantschap van Hertog Karel met de jeugdige koningin - beiden waren zoon en kleindochter der zoo verschillend bekende Isabella's van Portugal - deed den gezagvoerder hopen dat Vlaanderen aan Castilië een machtigen bondgenoot zou bezitten, die hem van alle zijden zou ondersteunen tegen den valschaard van Duplessis-les-Tours, Lodewijk XI. Hij haastte zich daarom niet alleen alle kleuren in top te hijschen, die hij verzamelen kon, maar zoo vele lantaarns mede als hij slechts machtig kon worden, ten einde een verlichting te ontsteken reeds bij vollen dag. Het ‘Vlaanderen de Leeuw’, dat op een vierkant gespannen doek aan den mast prijkte en mede werd opgeheschen als naam van het schip en plaats van herkomst tevens, zou er te flinker door in het oog springen en misschien wel op het Alcazar worden opgemerkt. IJverzuchtig op den gelukkigen inval van den Nederlandschen, wilden de Gastiliaansche en Arragoneesche gezagvoerders allerminst achterstaan, en toen deze zich gehaast hadden het voorbeeld te volgen, durfde niet een | |
[pagina 203]
| |
der vreemden het nalaten, uit vrees verdacht te worden minder van harte deel te nemen aan de vreugde van Toledo niet alleen, maar van heel Leon en Castilië. Nog een andere menigte bewoog zich over de bruggen om het Alcazar zoo dicht mogelijk te naderen, in de hoop Isabella op een der terrassen te zien verschijnen, met hare beide kleinen. De zon mocht de voor het meerend eel ongedekte kruinen verschroeien en de hitte ondragelijk maken, die als uit een vuuroven van de rotswanden straalde..., toch dacht er niet éen aan terug te keeren zonder haar te hebben begroet, op wier troonsbestijging reeds zes volle jaren was gehoopt. Dat zij onwillekeurig dralen moest en wellicht in het geheel zich niet zou kunnen vertoonen, werd wel gevreesd, ja half als zekerheid besproken wegens de vele schitterend getooide edelen, die zich naar het slot begaven ten einde dadelijk tot de hulde van den handkus te worden toegelaten, doch liever keerde men teleurgesteld, zonder haar gezien te hebben terug, dan door zich te vroeg te verwijderen zich dit later te moeten beklagen. Het was reeds algemeen bekend dat don Ferdinaud zich te Saragossa bevond en don Francesco de Bovadilla, wiens titel van gouverneur eerst in dien van kamerheer-begeleider, thans in dien van buitengewonen hof raad veranderd werd, reeds derwaarts was vertrokken als overbrenger van de doodstijding en de troonsbestijging beide. Een eigenhandig schrijven van Isabella aan haar | |
[pagina 204]
| |
gemaal smeekte hem toch onverwijld over te komen, omdat het haar zoo pijnlijk zou vallen zonder hem gehuldigd te worden, en de rijksgroofcen met de plechtigheid der kroning niet wilden dralen tot na de teraar-debestelling van Henriquez. Het was Ferdinand ondanks eigen verlangen niet mogelijk Saragossa te verlaten. De staten waren juist vergaderd om ernstige aangelegenheden, die onverwijld moesten en niet zonder den regent konden worden vereffend. En reeds dadelijk wilden deze het bewijs leveren dat Castilië en al wat Castilië betrof, een tweede plaats moest vervullen tegenover Arragon. IJverzuchtig als beide rijken steeds van elkander waren geweest, gelijk wederzijdsche koningen elkander innig vijandig waren, had Ferdinand den moed niet de dringende bede zijner Isabella te vervullen, terwijl aan de Castilianen juist zijne afwezigheid niet onwelkom was. Hoe hartelijk genegen zij hem persoonlijk ook waren, zoo was hij tegenover troon en kroon een ondergeschikte persoon, wien in geen geval de koninklijke eer toekwam, die der koningin zou worden bewezen. Derhalve moest deze zich niet alleen gelijk een weduwe met hare weezen door het volk doen toejuichen, maar ook doen kronen. Toch waagde zij nog een uitstel voor te stellen. De Almirante was haar zoo innig genegen, dat zij wel op zijne ondersteuning van hare bede kon rekenen. Doch de Almirante was niet de minst hoogmoedige | |
[pagina 205]
| |
Castiliaan. Hoe gaarne hij alles voor haar over had, verschool hij zich thans achter den aartsbisschop, die zich reeds naar de kerk had gespoed, omdat hij wel voorzag dat zij zou dralen. ‘Zijn Reverendissimo,’ antwoordde hij, ‘heeft zich na het ceremonieel van den handkus rechtstreeks ter hoofdkerk begeven om er onze geliefde koningin te verbeiden. Hoe kunnen wij hem... doen wachten?’ Isabella zuchtte. Zoo was zij koningin, om zich voor het eerst haars levens onderdanig te betoonen en om reeds te gevoelen dat, al beschouwde zij Ferdinand als eersten, anderen het niet zouden doen. Zij moest zich zelfs ijlings doen kleeden om don Corillo niet te laten wachten! Dona Beatrix verbeidde haar reeds met den kostbaren koningsmantel harer voorvaderen, waarmede zij de kleedkamer uittrad om haar dien om te hangen, welke eer de Almirante der achtenswaardige vrouw gaarne afstond wegens hare bijzondere verhouding tot de koningin. Onwillekeurig boog zij de knie voor het zoo ontzag inboezemend purper, ten einde er hare opvoedeling het eerst in te huldigen. Doch Isabella hief haar op. Kampend met de tegenstrijdigste aandoeningen, liet zij het nu reeds vermoeide hoofd op den schouder van de plaatsvervangster harer moeder rusten, en prevelde alle hare beloften tot daden te zullen doen gedijen en uitsluitend te leven voor het welzijn en de welvaart der volkeren, over welke zij tijdens de sombere dagen van Averilo nooit gedacht had gesteld te zullen worden. | |
[pagina 206]
| |
‘Door u... door u alleen gevoel ik er mij toe in staat. Daarom behoort dit oogenblik onverdeeld aan u, opdat ik u uit al de innigheid mijns harten kan danken voor wat gij geweest en gebleven zijt voor de dochter der arme waanzinnige, de zoo beklagenswaardige weeze van Averilo.’ ‘Niet mij, maar Hem de eere, die er mij toe in staat heeft gesteld!’ antwoordde dona Beatrix, in den vromen ootmoed harer dagen. ‘Wat toch is de mensch of kan hij uit eigen kracht? Wie was ik, die nooit denken kon dat mij ooit de taak van opvoedster zou worden toevertrouwd, toen ik zoo onverhoeds verbannen en tot u werd gevoerd? Wat ten kwade werd overlegd, het werkte alles ten goede.’ ‘Vrede hebbe daarom de arme ziel des konings... die nog zooveel zou hebben vergoed, ook aan u en aan don Francesco, indien er hem tijd toe ware gelaten. Ook hij heeft veel leed gekend, geloof het vrij, en wijt hem daarom geen onrecht aan u, dat mij ten zegen mocht worden en na mij... hoop ik, nog mijne kinderen!...’ Toen zij naar den klopper wilde tasten, haastte dona Beatrix zich dit te voorkomen door, hare gedachten radend, zich bereid to verklaren de kinderen zelf te gaan halen, omdat zij deze wenschte te zien alvorens kerkwaarts te gaan. Beiden huppelden aan de hand der dona binnen, onder blij gejuich bij den schitterenden tooi van de steeds eenvoudig gekleede moeder, hoewel zij zich schier niet meer het kleed der Francescanessen herinnerden, want | |
[pagina 207]
| |
don Ferdinand zag haar gaarne uitgedost overeenkomstig haar rang. De nijverheid moest bovendien door het hof worden ondersteund. ‘Moge koningin Isabella zoo trotsch zijn op haar prins van Asturië, wanneer hij met dienzelfden mantel getooid, haar om haren zegen zal vragen, als koning Juan het zou hebben mogen wezen op zijn dochter,’ prevelde zij, toen Beatrix den knaap ophief opdat hij zijn koningin zou kussen. Juan telde juist drie jaren en de kleine Isabeha vier. De laatste zou wel nimmer door den zelfden mantel worden getooid, maar toch door een dergelijken, hoewel die nog eerst door haren vader, als koning van Arragon, moest worden gedragen. Zij draalde zoo lang bij het gesnap der kinderen, dat dona Beatrix zich verplicht gevoelde haar te waarschuwen. Meer en meer bezwaard over Ferdinands afwezigheid, was het haar of elke minuut hem gelegenheid kon geven nog bij tijds te komen. Eindelijk verdween alle hoop en moest zij het sein doen hooren, dat zij hare vertrekken verliet. Toen dit door het geheele paleis weerklonk, bogen allen, die haar in de groote zaal verbeidden, de knie. Juichkreet op juichkreet daverde ver tot over de hoofden des volks dat, altijd met onuitputtelijk geduld, beneden stond te wachten. Geen wonder. In plaats van alleen, naderde zij met een kind aan elke hand. Niet éen, zelfs de Almirante niet, die dit had verwacht. | |
[pagina 208]
| |
‘Mijne heeren!’ sprak zij, na de eerbiedige begroeting en het blij gejuich. ‘Trouwe raadslieden der kroon, die ik thans zelfs gretig aanvaard, veroorloof mij vóor alles mijne kinderen aan te bevelen in uwe genegenheid. Ik heb zoo van nabij de broosheid des levens ervaren, dat ik waarlijk wel mij dag aan dag mag herinneren dat wij gelijk zijn aan de bloemen des velds, die door éen ademtocht van den wind soms worden geveld. Veroorloof mij alzoo mijn zeer beminden gemaal, don Ferdinand, die tot mijn innig leedwezen zijn plicht als regent niet kon verzaken, en onze dierbare kinderen onder uw aller hoede te stellen, en gerust te mogen zijn, indien ook mijne ure onverhoeds moge slaan.’ Diep getroffen door een handeling die, hoe natuurlijk ook, door niemand was voorzien, antwoordde de Almirante onverwijld in aller naam: ‘De liefde en vereering van de weeze van Averilo is voor lang reeds overgedragen op allen die haar dierbaar waren, op geheel haar huis en allen die zij liefheeft!’ Meteen hief hij den kleinen prins van Asturië op en een daverend: ‘Leve Juan! eenmaal onzen derden Juan!’ verving het gejubel der moeder ter eere, hoewel aller blikken op de edele, waardige figuur gevestigd bleven, die hun een moeder Gods geleek. Terwijl de kinderen werden weggeleid, nadat ook der erfprinses van Arragon, verloofde van den erfprins Manuel van Portugal, de voorgeschreven eer van den handkus was gebracht, bespeurde de meer en meer opstuwende menigte dat het zoo vurig verbeide oogenblik eindelijk gekomen was. | |
[pagina 209]
| |
Over de breede, met marmer bevloerde rotstrap was een kostbaar tapijt gelegd. Nadat Isabella deze was afgetreden aan de hand van den Almirante, gevolgd door de verheugde Excellenzias, die het zich tot onderscheiding rekenden den sleep van den koningsmantel te mogen dragen, terwijl vier anderen haar met een baldequin zochten te beschermen tegen den te fellen dag, deed de Almirante persoonlijk als page dienst door haar op zijn hand het Andalusisch ros te doen bestijgen, dat don Ferdinand haar al spoedig als tegengeschenk had vereerd, opdat zij gelijksoortige fiere dieren zouden berijden zoo dikwijls zij zich te zamen in het openbaar vertoonden. Alleen bij die gelegenheden gaf Isabella haar trouwen Ricci - den deelgenoot harer afzondering in Averilo - prijs. ‘Dat men toch niet kniele!’ verzocht zij, de moeite opmerkend, die de onafzienbare menigte zich geven moest om aan het ceremonieel te gehoorzamen, onder het opstijgen der baldequindragers, die, twee wederzijds, haar geheel den tocht moesten beschutten, zonder dat zij hunne nabijheid schier mocht bespeuren, en wier rit daarom een hoogst moeielijke was. De schuins liggende staken, die de beschutting van goud- en zilverdraad moesten omhoog houden, waren dan ook aan den zadelknop vastgemaakt, zoodat de linker- of rechterhand ze wel alleen maar had te ondersteunen, doch ook alle gewicht er van had te dragen. Toch gevoelden de edelen zich niet weinig opgewekt verkoren te zijn tot zoo zwaren dienst, dat de schildknapen zich geluk- | |
[pagina 210]
| |
kig prezen er van ontslagen te zijn bij deze gelegenheid. ‘Ik wensch niet aldus begroet te worden door aanzienlijken... mijne gelijken... meen ik,’ hernam zij, den hoogmoed der Grandes indachtig, dat zij ten eeuwigen dage de gelijken waren en bleven van de veroveraars, ‘doch evenmin door onderhoorigen. Men kniele voor den Onzienlijken alleen.’ ‘Laat hen begaan, AltezzaGa naar voetnoot1). 't Is beter voorloopig te behouden wat om wijze redenen van de Mooren is nagevolgd door onze voorvaderen, dan reeds nu prijs te geven wat zij hebben noodig geoordeeld ter handhaving van gezag,’ antwoordde hij ernstig. Slechts noode berustte zij in het onvermijdelijke, niet zonder nieuwe teleurstelling over de noodzakelijkheid van eigen wenschen en inzichten te moeten opofferen, ondanks het hoogste gezag dat harer heette te zijn. En zoo reed zij door de ter aarde gebogen menigte, waartusschen de voorrijders en herauten nauwelijks de vereischte ruimte konden vrijhouden. Zoodra zij vriendelijk groetend rechts en links, in tegenstelling van hare voorgangers, die door trotsche houding eerbied wilden afdwingen, voorbij was getogen met heel den stoet Excellenzia's en Cavalero's, voor een groot deel vergezeld van hunne dames, richtten allen zich haastig op | |
[pagina 211]
| |
om er zich nog bij aan te sluiten en een plaats in de kerk te veroveren, die reeds door de eerste groep was bereikt. Deze bestond uit geheel de geestelijkheid der honderd kerken en weinig minder kloosters, in wier midden de aartsbisschop, don Corillo, de koninklijke eer genoot om mede door een baldequin te worden beschut, als drager van de evangeliën, waarop kroon en schepter waren gelegen, als symbolen der hoogste macht op aarde. Het drietal kostbare voorwerpen werd op het hoogaltaar geplaatst, waarvoor een dienst zou worden gehouden om God en alle Heiligen te danken voor de blijde ure. De koningin alleen woonde den geheelen dienst bij geknield, als om zich te verootmoedigen, alvorens de zalving nog te ondergaan. Na trouw gezworen te hebben op de evangeliën aan alle wetten en instellingen harer voorgangers, voor zoover zij overeenkwamen met 's volks belangen en bekrachtigd waren door de afgevaardigden aller gewesten der beide koninkrijken, boog zij de knie voor den aartsbisschop, opdat deze haar de heilige olie op de kruin zou sprenkelen en hij haar als gezalfde en uitverkorene Gods met de dubbele kroon zou tooien. Slechts de eerbied voor de gewijde plechtigheid verstomde de kreten, die zouden zijn losgebarsten op elke andere plaats toen zij verrees met de kroon op de glanzende zwarte lokken, en zij daar aanschouwd kon worden in al de schoonheid en kracht harer drie en twintig juist volbrachte levensjaren in den jare 1474. | |
[pagina 212]
| |
De aartsbisschop reikte haar den schepter over namens den Allerhoogsten en zijn Heiligheid, het hoofd der Christelijke kerk. Na dien aangenomen te hebben, wendde zij zich niet minder ontroerd, dan toen zij den naam had moeten uitspreken van de destijds vermeende erfgenaam der kroon, tot de rijksgrooten, die zich ditmaal uit vrije beweging hadden gebogen, niet voor den vrouwerijken koning, maar voor de koninklijke vrouw. ‘Zoo waarlijk helpe mij God en zijn hemelsche heirscharen,’ sprak zij met vaste stem... ‘die ik vertrouw dat mij zullen blijven leiden, gelijk zij mij tot dusver nabij zijn geweest... ik wil en zal dezen schepter zwaaien, Excellenzias! met uwe hulp ter eere Gods, tot welvaart mijner volkeren. De godsdienst zij en blijve onze kracht, als hoogste waarborg van vrede en rust; hij bezegele onze macht, onze liefde, onzen roem, van nu aan tot aan den laatsten der dagen, opdat wij eenmaal op onze beurt het hoofd gerust mogen nederleggen en in vollen vrede met ons zelven opgaan naar hooger oord om verantwoording te geven van de taak, die ons in deze blijde maar hoogst ernstige ure op den schouder wordt getorscht.’ Nooit nog was uit vorstenmond, zelfs te dier plaatse, zulk een taal gehoord. De indruk was dan ook zóo overweldigend dat er geen juichkreet kon opgaan en er zoo plechtige stilte heerschte, toen haar laatste woord verstierf, dat zij zelf kon hooren hoe de echo van het reusachtig bedehuis hare gelofte herhaalde. | |
[pagina 213]
| |
‘De goedheid Gods geve,’ hernam zij, ‘dat het aan onze regeering moge gelukken, wat mijne voorgangers hebben beproefd met verschillenden uitslag, de vijanden des geloofs, alzoo heel Granada aan ons te onderwerpen om het weder in te richten tot Christelijken staat.’ De enkele toespeling op het lievelingsdenkbeeld aller grooten, die te vergeefs geloofd hadden onder Henriquez het stoute stuk te volbrengen, verbrak de stilte. En ter zelfder plaats, waar de Muzelman bij duizenden en tienduizenden zijn profeet had vereerd in het bedehuis, welks uiterlijk en innerlijk steeds zou blijven getuigen van zijn oorspronkelijke bestemming, zwoeren alle aanwezigen den dood aan het ongeloof in een kernachtig: ‘Zoo zij het! zoo zij het!’ Met de kroon op het edele hoofd, den schepter in de hand, trad zij de altaartrap af, terwijl de aartsbisschop het pad wijdde voor den uitgang der nieuwe koningin door, met de wierookschaal zwaaiend, in eigen persoon haar voor te gaan. Nu bedwong zich geen enkele tong meer en daverde haar naam en zegenbeden over het geheiligd hoofd in eindelooze herhaling. Zoodra zij weder in den zadel was gezeten, traden in dubbele reien meisjes en knapen, zonen en dochters der deftige hidalgo's van weerszijden op, om geheel den terugweg met bloemen en groen te bestrooien. Uit de vensters der verschillende woningen wierp hand aan hand haar op eerbiedige wijs den vredekus toe, | |
[pagina 214]
| |
terwijl anderen hoornen van overvloed, met welriekend gebloemte gevuld, over haar uitstortten. De paren, die zich achter den stoet opstelden, tokkelden verschillende instrumenten ter begeleiding van een dans bij gebrek aan welsprekende uiting hunner vreugde, terwijl aan de ijzeren vlotten steeds nieuwe brandstof werd toegevoerd, opdat de vreugdevlam steeds zou opkronkelen en haar lichtgloed heinde en ver doen zien. En nog stond het lijk van don Henriquez in de sterfkamer. Op een praal bed uitgestrekt in zijn rijksten tooi van purper en goud, met het zwaard in de vuist, was het tentoongesteld en de zaal ter afscheidsbezoek aan tienduizenden geopend. Slechts enkelen maakten van de aangeboden gelegenheid gebruik om althans een onderdeel van het zoo wijdvermaard Alcazar te betreden. De verachting won het van de nieuwsgierigheid. Geen laatste hulde werd hem gegund. Het volk danste en zong tot laat in den nacht, zoodat de vreugdetonen doordrongen op het terras, waar de jeugdige koningin zich bevond met de vrienden van Averilo, en in dien kleinen kring innig vertrouwden den blik liet weiden over slechts een enkele provincie van hare koninkrijken, zoo rijk, zoo vruchtbaar en volkrijk als Toledo destijds was. De beide Bovadilla's, Aquirol, fra Rodiguez en, in een hoek verscholen de gelukkige Ismael, konden | |
[pagina 215]
| |
er niet van scheiden toen Isabella van vermoeidheid zich eindelijk ter rust wilde begeven en allen, hoe van lieverlede ook voorbereid op zulk een lotswisseling, nog moeilijk aan de werkelijkheid kunnende gelooven, behoefte gevoelden het verleden te bespreken, inzonderheid de beide zoo plotseling overledenen. ‘Wees verzekerd dat beiden u steeds beschutten,’ verzekerde Aquirol, ‘en zich met ons verheugen over de schoone dagen, die thans voor de weeze van Averilo zijn aangebroken.’ ‘Schoon zullen zij gewis zijn... maar ik stel mij voor... nog moeilijker dan schoon, wil ik mijne gelofte houden... en mijn volk ten zegen worden. Dat ik inzonderheid op mijn kleinen eigen kring reken... om mij met raad en daad te steunen... behoef ik dit wel te verzekeren? Wat mij op het oogenblik meer verheugt dan ik kan zeggen, is dat don Ferdinand u allen even zeer genegen geworden is, als ware hij immer lid van onzen kring geweest. Dat belooft mij een samenwerking, die de gezegendste vruchten zal afwerpen en mij in staat stellen uwe opvoeding niet geheel tot oneer te worden,’ besloot zij, dona Beatrix beide handen toestekend. ‘En thans, rust allen wel...! 't Is morgen weder een dag vol drukte en herinneringen.’ 's Anderen daags werd het lijk van don Henriquez weggevoerd. Men mocht er geen persoonlijke hulde aan hebben willen bewijzen, zich onttrekken aan den stoet, die het naar de groeve van Toledo moest | |
[pagina 216]
| |
brengen, viel te moeilijk. En Isabella was er op gesteld dat het volle koninklijke eer zou worden bewezen. Wat haar betrof, zij herdacht slechts de goede eigenschappen, die hij gedurende de laatste weken had geopenbaard te bezitten, en toen de aartsbisschop en ook de Almirante onbewimpeld hunne verachting voor hem uitspraken, kon en moest zij haars ondanks verklaren: ‘Hij was beter dan gij waant, mijne heeren. In een mindere omgeving... in een anderen kring zou hij misschien een voortreffelijk mensch en duizenden ten zegen zijn geweest. Vroeg moederloos als hij was... heeft geen trouw oog hem bewaakt, geen zorgende en verstandige hand hem geleid. Veroordeelen wij hem daarom niet. Opgevoed door de Bovadilla's of door menschen gelijk deze, zou zijn nagedachtenis wellicht een zoo onvergetelijke zijn, als ze nu spoedig zal zijn uitgewischt.’ Toen de lijkkist in de groeve was bijgezet, de breede zegelband des Rijks de kist had gesloten voor immer, en allen, die de laatste plichtpleging hadden vervuld, degroeve verlieten, sloop Ismael er binnen. De laatste, kleine, walmende graflampen waren nog niet uitgebluscht. Huiverend en ontstellend voor eigen schaduw, maakte hij er een los om bij het matte schijnsel het overschot van don Alonzo te kunnen ontdekken. Toen hij de kist had gevonden en herkend aan de linten, die Isabella er had aan gehecht, met een afscheidswoord harer liefde, sloop hij terug naar den | |
[pagina 217]
| |
ingang, wisselde een woord met den waker en deze reikte hem een krans van uitgezochte bloemen aan. Met eerbied legde hij het offer zijner herinnerende liefde er op neder, onder het stamelen der bede: ‘Allah van den Muzelman of God der Christenen! dat deze daad, dit blijk van innige gehechtheid van den verstooten Ismael dien armen koning van een enkele ure een blijde gewaarwording schenke, een zoo blijde als onzen grooten profeet moet doortintelen, wanneer duizenden en tienduizenden te Messina of Mekka zijner gedenken.’ Toen hij gaan wilde, bestierf hij't schier van schrik. Hij meende de pas bijgezette kist te zien bewegen en don Henriquez in Arabische kleeding er naast te zien staan. Al spoedig had hij zich hersteld bij de herkenning van Aquirol, die met hetzelfde doel den bewaker vrijheid had gevraagd in de groeve te dalen, alvorens ze weder werd gesloten. Alonzo mocht hem onvergeetlijk zijn, de arme waanzinnige, wier treurige toestand hem zoo vele jaren belang had ingeboezemd, leefde niet minder voort in zijne herinnering dan de knaap, die hij had zien geboren worden. En straks prevelde hij met de rechterhand op de kist, die haar overschot bewaarde, ondanks zijn Christelijke belijdenis, een zelfde bede als Ismael had geuit, mede voor de dochter, thans koningin, gelijk de waanzinnige het was geweest. |
|