| |
| |
| |
VI.
Het was noch inbeelding van de Rijksgrooten noch tegenzin in den persoon des konings, dat elk zijner handelingen verkeerd werd opgevat of ergernis gaf, maar werkelijkheid dat hij dag aan dag de gedragslijn overschreed, die aan de Castiliaansche koningen, zoomede die van Arragon en van allen, die eertijds de geannexeerde staten beheerd hadden, eenmaal was gesteld.
Want de koningsmacht was in het heroverd Espana een geheel andere als in de overige landen.
Daar er aanvankelijk zoovele koningen waren als er steden aan de Mooren ontrukt werden, en ieder krijgszuchtige broeders kon opwekken om ter verovering van een veste of sterkte uit te gaan, werd aan dien oproep gehoor gegeven onder voorwaarde, dat zij, die mede de overwinning behaalden, niet de minderen konden worden van den aanvoerder, al bleef hij feitelijk hoofd. Bij het aannemen van den koningstitel en het vullen van de schatkist moest voorop staan, dat de hovelingen volstrekt gelijken bleven van den koning.
En zoo behielden de later genaamde Rijksgrooten zekere rechten, als waren zij allen prinsen van den bloede, en ontstond de bekende hoovaardij en ongenaakbaarheid der Grandes van Spanje, stijgend in waardigheid,
| |
| |
naar gelang de Vorst steeg in aanzien bij heel Europa.
Henriquez nu voerde allerlei etiquette in. Hij bejegende den adel als eerste dienaren der kroon, in plaats van steunpilaren des troons, zonder welke die troon zich niet kon staande houden; verhief laaggeborenen tot hooge waardigheden, die alleen de Rijksgrooten toekwamen, en bereidde daardoor zijn eigen val voor.
Sedert onheuglijke tijden, toen de overige vorsten slechts absolute macht uitoefenden en het volk hen in slaafschen ootmoed diende, waren de gemeenten van Castilië reeds veel vermogend, en zonden zij hun afgevaardigden naar de vergaderingen van den Cortes, gelijk de gekozenen, ter mederegeering, werden benoemd uit adel en geestelijkheid.
De vrijheid der gemeenten was er dus voor lang gevestigd en hun gezag zoo volkomen gelijk aan dat der hoofsche standen, dat de onttroning wettig was, nu zij ten overstaan van de stad Averilo plaats had gehad, daartoe door alle steden gevolmachtigd.
Gelijk het Isabella was als werd zij van hoogerhand, hoezeer ook geslagen, toch beschermd tegen een toenadering van den opgedrongen gemaal, geleek Henriquez het samenvallen van den dood van zijn halfbroeder en zijn eigen onttroning in beeld, mede een hoogere bestiering, die hem te driester deed optreden tegenover degenen, die hem aldus hadden onteerd.
Dit bleek uit zijn. besluit om Pedro Gironi tot Grootmeester te benoemen van de juist door overlijden
| |
| |
opengevallen waardigheid eener tweede orde, waaraan een zeer ruime jaarwedde was verbonden, uit de opbrengst van eenige kloosters, in vroegere eeuwen door de monniken verpand aan den dapperen aanvoerder, die de Muzelmannen uit hunne buurschap verdreef.
Met die verheffing van een onbekend man gaf hij de geheele geestelijkheid een slag in 't aangezicht, niet alleen daar deze recht had de keus te doen uit een voordracht van de ridders der orde, maar omdat Pedro Gironi niet eens tot de ridderschap behoorde.
Bij zijn eigen partij begon men aan waanzin te gelooven, doch die meening werd door niets bevestigd. Integendeel, de koning wist zóo duidelijk te maken dat het toch niet ging, der Infante een gemaal toe te zenden zonder eenige waardigheid hoegenaamd, dat men eindigde hem gelijk te geven en aan te dringen op een spoedige voltrekking van het ontworpen huwelijk.
Alzoo moest Pedro Gironi, die bij het tweede onverhoedsche sterfgeval evenmin Averilo durfde naderen als bij het eerste, ten derden male de reis ondernemen en werd zijn bezoek ten derden male aangekondigd aan de nog troostelooze Isabella.
Het derde bericht, dat zijn afreis verwittigde, werd niet alleen door Isabella en de beide Bovadilla's met innigen weerzin ontvangen, maar nog door een vierde, die zelden van zich liet spreken en nog zeldzamer medesprak, sedert hij zijn ambt bij wijlen de koningin-weduwe had moeten prijs geven wegens haar zielstoestand.
Aanvankelijk was hij ontroostbaar geweest; sedert die
| |
| |
zielstoestand zich openbaarde, hoorde men hem gedurig klagen:
‘Zij werd zoo als ik levenslang moet wezen! Nu zal ik worden zoo als zij levenslang had moeten zijn! arme - arme Ismael!’ En dan sloeg hij zich op de borst, hurkte neder, strooide stof op zijn kruin en scheurde zich de kleederen.
Ook Ismael was een Arabier.
Uiterlijk de tegenstelling van Aquirol - want de geleerde was een kloek, schoon gebouwd man en Ismael een ineengedrongen kleine figuur - evenaarden beiden elkander nochtans in schranderheid; hoewel de eerste dag aan dag, de laatste nooit gelegenheid had bewijzen van zijn helder hoofd te leveren, tenzij door toevallige omstandigheden, die dan door hem werden gezegend.
Ook hij was buitgemaakt bij de mislukte poging om Granada, als den sleutel tot de overige steden, te bemachtigen, op eerst vijfjarigen leeftijd. Desniettegenstaande was hij zulk een aardige snaak, dat Juano hem bij gelegenheid van zijn tweede huwelijk ten geschenke gaf aan zijne gemalin, opdat hij haar afleiding zou geven, zoo telkens hij haar om den oorlog verlaten moest.
Geheel Granada wist dat Ismael welgemaakt was geboren, dat een val hem geteekend had tot een verworpeling van Allah en zijn grooten Profeet, en men sedert vreesde dat hij onheil bracht over het dak hetwelk hem gastvrij opnam.
In hoever zijne ouders nog leefden wist men niet. Vermoedelijk waren zij krijgsgevangen gemaakt door
| |
| |
andere Christenen, en zoo was de misvormde knaap allen te veel, werd zijne gevankelijke wegvoering met vreugde vernomen en koning Boadil gesmeekt hem nimmer uit te wisselen. Ismael wist zeer goed dat hij een verstooteling was onder de menschen.
Dat hij het daarom ook van de Godheid zou zijn ter wille van een ongeluk, dat hem buiten zijn toedoen was overkomen, weigerde hij, hoe jong hij ook nog was, volstrekt te gelooven.
Hij waagde het zelfs, wie dat durfde beweren en hem daarom schold en bespotte, niet weinig te hekelen, met oogenschijnlijk schertsend en vroolijk daarheen geworpen woorden, doch die wien ze golden zóo onthutsten, dat hij niet ten tweeden male den draak zou vernederen, die zoo gevoelig gift liet spatten. Daar tegenover stond dat allen, die hij 't zwijgen oplegde, hem doodelijk vijandig werden en hem door allerlei laster van lieverlede zeer gehaat maakten bij oud en jong.
Geminacht door eigen volk, berokkende zijne wegvoering hem in plaats van verdriet, vreugde. Hij geloofde zelfs den vijand er voorbedachtelijk toe in den mond te zijn geloopen. Slechter toch kon zijn lot niet worden. Beter wel, want een koning moest koninklijk handelen, zelfs met zulk een ongelukkig voorwerp als een Ismael. De Christenen, die hun godsdienst zooveel beter noemden dan de Mohamedaansche, moesten bijgevolg ook betere menschen zijn.
Ismael zag zijn verwachting niet beschaamd, ofschoon koning Juan geen grein beter of edeler was, misschien
| |
| |
veel slechter dan koning Boadil, dien hij zoo gaarne uit Granada verdreef.
Toch had Juan deernis met den misvormden knaap, zelfs zoóveel dat hij hem niet dwingen wilde zich tot Christen te bekeeren. Hij zag hem aan voor een halfheid, noch mensch, noch dier, waarmee het geloof niet kon gebaat of geschaad worden.
Toen nu Ismael zich als eenige taak hoorde opleggen, de koningin der Christenen te vermaken, toen zwoer hij dat zij nooit trouwer slaaf zou hebben kunnen vinden, dan hij haar leven lang wezen zou.
Na de geboorte van Isabella, bewaakte hij de kleine en toen twee jaar later Alonzo werd geboren, kon geen voedster meer in rusteloozer zorg voor beiden verkeeren dan hij. En als dan de mooie, blanke vrouw hem maar even de hand op het hoofd legde, met een: ‘Goede Ismael!’ dan blonk er een traan in zijn oog.
Sedert de mooie, blanke vrouw door waanzin werd bezocht, was zijne schranderheid van groot nut. Aquirol wist dat haar geen trouwer bewaker kon worden gegeven dan Ismael, en stelde hem daartoe dan ook dadelijk aan. Hij wist zich altijd zoo op een afstand te houden, dat hij haar kon gadeslaan zonder dat zij zijne nabijheid kon vermoeden, want in de eerste maanden harer zinsverbijstering zou de zekerheid bewaakt te worden, haar tot razernij hebben gebracht. Alleen aan het beleid en de hoogst kiesche bejegening der beide Arabieren, wier voorbeeld krachtig op geheel
| |
| |
de omgeving der ongelukkige vorstin werkte, dankte men den stillen aard van haar waanzin.
Zoo was hij ook getuige geweest van den vluchtigen terugkeer harer herinnering en het opklaren van den nevel bij haar plotselingen dood, doch hij zou van ontroering eer zijn bezweken in zijn schuilhoek, dan te voorschijn zijn gekomen.
Sedert haar dood gevoelde hij zich zoo nameloos ongelukkig, dat don Aquirol hem krachtig moest toespreken om hem voor vertwijfeling te bewaren en bevelen het hoofd op te richten, om thans voor de Infante te kunnen worden, wat hij voor hare moeder was geweest.
Sedert had hij gezworen die taak de zijne te noemen. Zijne vroolijkheid keerde echter niet weder. Ze was met de waanzinnige ten grave gedaald, liever met don Alonzo, wiens ontijdige dood hem aanvankelijk tot wanhoop had gebracht.
Aan de Bovadilla's was zijne schranderheid niet minder bekend, dan zijne trouw en liefde voor de kinderen.
In allerlei kleine omstandigheden en huiselijke aangelegenheden had hij zich zoo vaak een uitstekenden gids betoond, dat don Francesco niet aarzelde zich tot hem te wenden in het netelige geval der naderende komst van een bruidegom, wien de deur moest worden gewezen zonder den koning te veel te ontstemmen.
‘Reken op Ismael, don Francesco,’ verzekerde hij dadelijk. ‘Ik ga mij neerwerpen voor Allah en zijn grooten Profeet en ik zal worden ingelicht.’ En ijlings snelde hij heen.
| |
| |
Evenmin als koning Juan hem had gedwongen zich te bekeeren, evenmin had men hem willen beletten dat hij op eigen wijs zijn God diende. Er heerschte in die dagen meer een strijd om den voorrang der beide Profeten, Christus en Mahomed, tusschen de zich vermengende en in elkanders onmiddellijke nabijheid levende Christenen en Mahomedanen. Met geweld gedoopt, behielden de bekeerlingen hun eigen opvatting, al nam de Mahomedaan onwillekeurig Christelijke leerstelsels over, gelijk de Christen Mahomedaansche.
Zooals don Aquirol dacht, dachten duizenden, ja misschien menig Christen zelf, en ook de koning van Castilië, die Ismael stil liet begaan toen hij achter in den hof van het Alcazar, destijds door hem bewoond, een Moskee in miniatuur zocht op te trekken, niet veel grooter dan een flink leeuwenhok, om er zijn morgenen avondgebeden in te prevelen.
Overtuigd dat hij zich menige eigendunkelijkheid kon veroorloven, indien hij door kwinkslagen een of andere daad slechts kon rechtvaardigen, had hij zich de vereischte hulp weten te verwerven bij wel bekeerde geloofsgenooten, doch die daarom hunnen Profeet nog niet ontrouw waren geworden. En zoo had hij een Moskee weten te vervaardigen, die in vollen zin draagbaar was, daar ze geheel in en uit elkaar was te zetten.
Dit bewijs van schranderheid van een gek - want dit was zijn titel aan het hof - vond sedert navolging.
De Moskee van het Alcazar was medegenomen naar Averilo en had er zijn plekje in den hof gevonden.
| |
| |
Ismael begaf zich derwaarts na don Francesco te hebben verlaten, zóo ernstig gestemd en in gedachten verzonken, dat hij niet eens bespeurde dat ook de Infante zich in den hof bevond.
Gewoon aan een begroeting met een of anderen blijden kreet, trok zijn ernst haar aandacht en stelde zij dona Beatrix voor hem te volgen.
Daar zij langzaam ging en hij snel, lag hij reeds met het aangezicht ter aarde, toen zij zijn bedehuis naderde, zoodat zij om hem niet te storen eerbiedig bleef staan tot hij zich ophief om de knieën te buigen, zoo telkens hij overluid den naam van Allah uitsprak en een kraal van zijn snoer verschoof.
Daarna kuste hij weder den grond en stond op om Isabella juist in de oogen te zien.
‘Wat beteekenen toch die kralen? Ik zag ze ook door Aquirol gebruiken,’ vroeg zij belangstellend.
‘Wie vijf en twintig gebeden heeft gezegd van de honderd op éen na, die hij te zeggen heeft, raakt allicht met den tel in de war. Daarom hebben wij toevlucht genomen tot zulk een eenvoudig middel. Het snoer bezit negen en negentig kralen of kegeltjes. Bij elke bede verschuif ik er een naarden knoop, waarmede de draad is samengebonden. Zijn ze nu allen verschoven, dan weet ik immers alle gebeden gezegd te hebben en geef ik Allah de eere!’
Meteen boog hij de knie en smeekte, 't snoer haar aanbiedend: ‘Maak Ismael nu gelukkig, prinses! Neem het van mij aan, en gebruik het voor hetzelfde
| |
| |
doel, want velerlei aardsche gedachten leiden af van wat des hemels is en blijven moet. Wij mogen verschillende Profeten vereeren, maar éen is en blijft Allah!’
Verrast door zijn woorden nam zij het geschenk aan zonder iets te antwoorden, daar zij dit moeilijk doen kon, toen hij zich dieper boog en ootmoedig smeekte: ‘Zet Ismael den kleinen voet op den nek, prinses, en wijd hem daarmee tot den uwen, opdat hij voor de eer en het heil van de dochter eener steeds betreurde moeder vrijheid hebbe zelfs zijn leven te offeren.’
‘Wat voert ge in 't schild, Ismael?’ vroeg zij aarzelend. ‘Ik weet dat er een bedevaart naar Medina staat te vertrekken. Zijt ge van zins mede te gaan?’
‘Dit blijve mijn geheim. Wil Ismael slechts wijden tot den uwen, in leven en sterven!’
Toen strekte hij de hand aarzelend uit, nam den kleinen voet en zette zich dien op den nek.
‘Goede Ismael! Ik weet immers wel op u te kunnen rekenen in leven en sterven?’ vroeg zij, zich vasthoudend aan dona Beatrix.
‘De prinses wist dit niet zooals thans!’ hernam hij haar voet kussend: ‘Dat nu hare schoone, blanke hand even mijn hoofd aanrake,’ bad hij.
Toen zij ook die bede vervuld had, bracht hij hare hand aan zijn lippen, kuste ze eerbiedig en vlood daarna heen, Isabella en dona Beatrix niet minder vol gissingen achterlatend over wat hij in 't schild voerde, maar tevens vol verbazing over de schranderheid van den muzelman om zich bij de gebeden van
| |
| |
een kegelsnoer te bedienen, en stellig van zins er nu en dan mede gebruik van te maken, zoo telkens de kerk de herhaling tot vijftig malen toe van eenerlei formulier-gebed mocht aanbevelen.
Intusschen stond Ismael weder tegenover don Francesco, nog bevende van blijde ontroering dat zij hem had willen wijden tot den haren in leven en sterven.
‘Ik heb mijn weg gevonden, don Francesco! En de hand der Infante heeft zegenend op Ismael's kruin gerust. 't Is hem als voelt hij zich gezalfd door de heilige olie van Mekka, waaruit zegen op zegen gedijdt voor het geloovige hart in Allah en zijn grooten Profeet!’
‘En hoe en waarmee zal Ismael de Infante dienen, in het onderhavige geval?’
‘Don Francesco bezorge Ismael een monnikspij.’
‘Een monnikspij?’
‘Ismael kan er stellig geen bekomen. Don Francesco zoovele, als hij er gelieft te vragen.’
‘Zeer juist opgemerkt. Doch zeg me waartoe ge die noodig hebt. Ge zult toch uw kleinen persoon niet aldus willen uitdossen om op uwen Mahomed te vertrouwen voor nu en immer?’
‘De groote Profeet zal zien op het doel en op het hart, don Francesco...! Wat Ismaels klein postuur betreft, hij zal ze weten te vergrooten tot een gewoon der monniken.’
Overtuigd dat zijn plan - waarin het mocht bestaan - uitvoerbaar zou wezen, beloofde don Francesco hem ten spoedigste het gevraagde te zullen be- | |
| |
zorgen. Dadelijk zond hij een dienaar naar het klooster van St. Martiniquez, vergezeld van eenige regelen van zijn hand.
Ten behoeve van een armen kloosterling, die door roovers was uitgeplunderd, kon geen kloosterhoofd het verzoek afwijzen.
Ismael stond als op vuur, terwijl hij de terugkomst van den boodschapper afwachtte op een plaats, waar hij hem van ver reeds kon opmerken.
Toen hij eindelijk naderde, maakte hij zich uit de voeten, opdat niemand zich zijner op dien dag zou herinneren. Hij vreesde dat zijne gejaagdheid aandacht zou trekken, of dat hem op het gelaat kon geschreven staan, hoe hij broeide op iets bijzonders. Derhalve hield hij zich schuil in zijn eigen vertrekje, tot eindelijk don Francesco hem liet roepen.
De zonnewijzer wees bijkans vollen middag, toen hij met zijn schat weder wegsloop, na don Francesco verzocht te hebben straks naar de Moskee te wandelen en er even binnen te gaan, hoewel hij dit nooit nog aan een Christenvoet had veroorloofd.
Toen deze het ‘straks’ gekomen meende en achter het voorhangsel trad van het kleine heiligdom van den Muzelman, geloofde hij zijne oogen niet.
Was dat Ismael... die monnik van middelbare lengte?
‘Ismael is nu behoorlijk uitgegroeid, niet waar? En flink ter been ook met behulp van dezen zijnen staf. Hij heeft zich voorlang geoefend, niet wetend dat wat
| |
| |
hij overlegde ten eigen bate, de Infante eenmaal zou kunnen redden, lof zij Allah en zijn Profeet, die den armen Ismael niet van alle verstand hebben misdeeld!’ En de pij wat optrekkend, stapte hij op stelten de Moskee uit, na vooraf te hebben rondgegluurd of iemand hem mocht kunnen bespieden.
‘Met de kap over de oogen getrokken, vreest Ismael niet voor Ismael begroet te worden, want niemand zal aan zulk een gedaanteverwisseling willen gelooven. Toch waagt hij nog een verzoek, don Francesco. Veroorloof hem dat hij zich bediene van het oude, afgeleefde muildier, waarop de arme koningin steeds rondreed. Laat Ismael des noods dat dier offeren aan het doel, dat hij beoogt. Zoodra het vaartuig met den verwachten bruidegom in 't gezicht komt, rijdt hij naar het veerhuis om bij de ontscheping zijn slag reeds te slaan.’
‘Mijnenthalve kunt ge 't beest er aan offeren.... doch...’
‘Ismael zal dan de poort zien te bereiken zonder opgemerkt te worden, terwijl de dienaren middagmalen. Hij zal smeeken in staat gesteld te worden om zijn weg te vervolgen. Laat hem dan het muildier brengen.’
‘Afgesproken,’ lachte don Francesco onwillekeurig, ‘maar pas op dat men u niet herkent.’
‘Ismael weet wat hij onderneemt en op Wien hij vertrouwt... En nu, don Francesco... ben ik weder dezelfde,’ lachte hij op zijne beurt, de pij afwerpend
| |
| |
en de stelten los gespend, die hij aan de sandalen zijner kleine voeten en korte beenen heel kunstig had vastgehecht.
Sedert stond hij te turen in de verte naar het vaartuig, dat om de twee weken geregeld de Taag open afvoer, en zonder bijzondere omstandigheden op bepaald tijdstip ankerde te Avelo.
Zoodra hij 't in het oog kreeg, sloop hij heen om straks als bedelmonnik aan de poort van Averilo zelf een aalmoes te vragen en neer te zijgen van vermoeidheid. Don Francesco schoot ijlings toe om te zien wat er gaande was, terwijl de dienaren haastig kwamen aanloopen met een aalmoes, die de Infante steeds liet uitreiken aan een iegelijk, wie in nood scheen te verkeeren, ondanks het weinige waarover zij zelve slechts had te beschikken.
‘Tuig ijlings het oude muildier op!’ gebood hij, ‘dan kan de arme er mee naar St. Martiniquez rijden om er nachtverblijf te vinden.’
Staandevoets gehoorzamend en op eerbiedigen afstand gehouden door de tegenwoordigheid van don de Bovadilla, vermoedde niemand eenige misleiding en geraakte de arme monnik - met twee houten beenen omdat de vleeschelijke hem kwansuis waren afgehouwen vóor Granada - op het oude muildier de poort van het lustoord uit, en reed hij langzaam naar het veerhuis als boodschapper van Averilo.
Dank zij de duivenpost, bestaande tusschen Toledo en Averilo, was den houder van het veerhuis de komst
| |
| |
bericht van den aanzienlijken reiziger, die er reeds meermalen was geweest en door de sterfgevallen op Averilo weerhouden werd zijne opwachting te maken bij de Infante. Er moest voor hem en een aanzienlijk gevolg voor nachtverblijf worden gezorgd, terwijl dadelijk na aankomst van het vaartuig een goed middagmaal moest gereed staan.
't Liet geen twijfel, de verwachte moest zich aan boord bevinden. Alleen door een prins werd aldus vooruit middagmaal en nachtverblijf besteld.
Het veerhuis was echter niet ingericht om zulk een deftig heer te ontvangen, tenzij hij onverhoeds afstapte. Nu hij zijn aankomst had doen weten, werd daarom elders gelegenheid gezocht en gevonden om hem met geheel zijn gevolg te herbergen en stond de houder van het veerhuis juist gereed dit te doen berichten aan den reiziger, toen de monnik aanbood - als boodschapper van Averilo - ook de zijne te worden, welk aanbod dadelijk werd aangenomen.
Pedro Gironi bevond zich werkelijk aan boord. Hij was lang niet meer de eenvoudige hidalgo, waarvoor hij tijdens zijn eerste komst werd begroet, 's Konings buitengewone gunst had hem reeds opgeblazen gemaakt, verwaand tegen zijn gelijken, trotsch tegen zijn minderen, hoewel hij deze steeds als gelijken had bejegend.
Hij moest echter wel groote gedachte krijgen van zijn eigen, nietige persoonlijkheid door den hoogen dunk, dien een koning van hem koesterde. Menige zoon uit
| |
| |
den hoogsten adel zou dingen naar de eer, die hem was beschoren, alléen als gunsteling van zijn Reveren-dissimo van Sevilla.
Toen hij den gewaanden monnik op het oude muildier zag naderen en hij niet wist wie van beiden de armzaligste figuur maakte, lachte hij luidkeels, als hij den eersten voor hun beiden behoorlijk ruimte hoorde vragen ter wille van de onhandelbaarheid zijner beenen. Dat die zonderlinge invalide hem als boodschapper van Averilo te spreken had, mocht hem verbazen, toch gevoelde hij zich gestreeld dat hij ten overstaan van de menigte, welke zich altijd verdrong bij de aankomst van vaartuigen, openlijk werd geheeten: de verwacht wordende gast op Averilo. Hij was dus in aller oog een prins.
Ismael verzekerde hem dat de prinses zijn aankomst met ingenomenheid had begroet, doch dat de maggiordomo hem liet weten dat er zekere vormen moesten worden waargenomen, alvorens men een lid van het koninklijk huis kon naderen, en het uur voor de eerste begroeting onverbiddelijk reeds dezen dag verstreken was.
Hij ried don Pedro dus aan zich naar het voor hem bestemd verblijf te begeven, gebruik te maken van het middagmaal en daarna uit te rusten, zich te baden en te gaan slapen tot den anderen morgen.
Dewijl hem was opgedragen don Pedro te geleiden naar het voor hem bestemd verblijf, verzocht hij hem derwaarts te mogen brengen. Aan de kade dwaalden nog
| |
| |
andere kloosterbroeders, die voor hunne overheden rondgingen met den bedelzak en alle aan wal stappenden smeekten hunne orde te gedenken. Niet een lette echter op den oude met zijn houten beenen, omdat er werkelijk waren, die onder den ijver om ongeloo-vigen op het slagveld of onder de muren eener belegerde veste te bekeeren, dergelijk lot hadden weervaren.
Don Pedro wist genoeg van zijn tijd om zich over zulk een toestand te verbazen. Hij wandelde dus argeloos naast den steeds babbelenden invalide op den ouden muilezel voort, terwijl hij zijn gevolg had gewenkt wat achter te blijven, omdat hij zijn geleider gaarne over verschillende punten, zijne bruid betreffende, wenschte uit te hooren.
Gaandeweegs won Ismael zoozeer zijn vertrouwen dat hij hem voorstelde met hem te middagmalen.
Geen uitnoodiging kon den ‘gek’ meer welkom zijn. Tot niet geringe ergernis van eigen gevolg moest dit afzonderlijk eten, nadat Ismael, bekend als hij was met vele geheimen van den huize, hem van allerlei beloofde mede te deelen.
De maaltijd was zoo eenvoudig als elke Castiliaansche en de wijn niet zwaarder dan gewoonlijk. Toch duurde door het drukke gesprek van den gast en zijn geleider het aanzitten veel langer dan noodig was; eindelijk scheen don Pedro te vergeten dat hij gevolg had en dit gevolg wel is waar dienaren genoemd werd, maar geheel uit vrienden bestond, die weinig gesticht waren
| |
| |
over zijne aansluiting aan den monnik ten hunnen koste.
Wrevelig geworden, verzochten zij den waard don Pedro te herinneren dat hij niet langer dralen moest, indien hij nog naar Averilo meende te gaan.
De waard vreesde dat de woordenrijkheid van den monnik den jongen Excellenzia-want daarvoor begroette hij hem minstens - in slaap had doen vallen, want na den monnik zeer lang en zeer druk te hebben hooren spreken, was het stiller, eindelijk zeer stil geworden.
Hij had door het kleine venster naar binnen gegluurd en de houten beenen van den monnik in een hoek zien staan. Het kon niemand verwonderen dat hij zulke onbuigzame ledematen eenvoudig onder den maaltijd wegwierp. Ook de monnik moest dus zijn ingeslapen. Verwijderd kon hij zich niet hebben.
En werkelijk stonden de stelten nog in denzelfden hoek toen de schemer reeds was gevallen, maar wien ze hadden gediend had zich voorlang op het muildier geworpen, na de pij halverwege te hebben omgeslagen, zonder dat iemand hem had gezien. Hij had het beest onmiddellijk zóo aangehitst, dat het in vollen ren met hem was verdwenen en eindelijk dood onder hem neerviel.
Niet weinig verschrikt en zijn goed gesternte dankend dat hij, er ongedeerd afkwam, rukte hij het arme beest de optuiging af, opdat het nooit zou worden herkend, sleepte het ter zijde met een kracht, die hem
| |
| |
in kalmer omstandigheden zou hebben ontbroken, wierp de pij in de struiken en snelde toen zelf voort alsof het geheele gevolg hem achter de hielen zat. Overmande hem de vrees, dan klauterde hij in een ommezien in een boom om, zoo het overal veilig scheen, weder beenen te maken, en eindelijk achter in den hof door struikgewas binnen te sluipen en aêmachtig neer te vallen in de Moskee, met een ‘Allah zij geloofd en geprezen!’
Don Pedro Gironi, de bruidegom bestemd voor de Infante, vond men door een dolksteek getroffen levenloos, en zijn gast, de monnik met houten beenen, was spoorloos verdwenen, hoewel hij zijn stutsels had achtergelaten.
't Gevolg van den armen Gironi was radeloos.
's Konings toorn zou ontegenzeggelijk allen treffen, die zijn jongen gunsteling in het gezelschap van een vreemden monnik hadden achtergelaten.
|
|