| |
| |
| |
V.
De geneesmeester Aquirol, reeds jaren her verbonden als lijfarts van de waanzinnige, was een der schranderste geleerden van zijnen tijd, wiens groote kunde door de hoven van Frankrijk en Vlaanderen aan het Castiliaansche, bij voorkomende krankte van een der vorstelijke personen, herhaaldelijk was benijd.
Terwijl aan beide eersten slechts barbiers of aderlaters kranken bijstonden, was de geneeskunde onder de Arabieren reeds derwijze verheven tot wetenschap, die geregeld werd beoefend, dat de Universiteit te Parijs Arabische hoogleeraren tot zich had geroepen. Sedert onheugelijke eeuwen had men in het Oosten alle bijzondere ziektegevallen en hun verloop te boek gesteld, ten behoeve van alle geneeskundigen, en hierdoor reeds den grond gelegd tot de medische wetenschap, toen nog geen Noordelijk volk er van droomde.
Aquirol bewoonde niet de koninklijke villa zelf, maar een gebouw in de onmiddellijke nabijheid, met zijne vier vrouwen, die hij na zijne bekeering tot Christen ten zijnent mocht houden, mits dat er drie terugkeerden tot den eenvoudigen stand van dienstboden en alle vier zich lieten doopen; want met geweld werd de Christelijke godsdienst allen overwonnelingen opge- | |
| |
drongen. Krijgsgevangen gemaakt en door Juan II van den Moorschen koning later gekocht bij het uitwisselen van gevangenen, leefde Aquirol uitsluitend voor zijne wetenschap, die, volgens zijne meening, in te onmiddellijk verband stond met de astrologische, dan dat hij zich ook niet aan deze zou wijden.
Mahomed of Christus waren hem beiden profeten van den Onzienlijken, den Hoogsten, den eenigen Allah, die het sterrenheir had geregeld en naar Zijn welbehagen ziekte en dood onder de menschen verspreidde, volgens den eenmaal aan een iegelijk gestelden levensduur op aarde.
Aan een tweede bestaan geloofde hij onwrikbaar, maar tevens dat de afgestorvene in verbinding bleef met wie hij achter liet en had liefgehad.
Liever dan zich gefolterd of tot een ellendig slavenleven veroordeeld te zien, om den wille van Mahomed, leefde hij gelukkig en vrij, als volgeling van Christus, Abba of Allah, de naam was hem om het even. Eenerlei was het Opperwezen ten allen tijde en onder alle profeten. Het merkwaardig ziektegeval van de gemalin des konings, die hem gevankelijk had weggevoerd, boezemde hem bovendien zooveel belangstelling in, dat hij er uit liefde tot de wetenschap zijne wegvoering om zegende, en zelf den koning voorstelde hem af te koopen van eigen vorst, opdat hij de zielskranke zou mogen verplegen.
Zoo was hij van rondreizend Arabisch wonderdoener een deftig, koninklijk, Christelijk geneesmeester geworden,
| |
| |
die het beklagenswaardig voorwerp zijner belangstelling wel niet het licht der rede vermocht weêr te geven, doch wien het alleszins gelukte den Infant Alonzo te behoeden voor de kwaal, die hem scheen aangeboren; en wel door zulk een eenvoudig middel dat de Bovadilla's, en ook Isabella, hem van lieverlede begonnen te vereeren als een hooger begaafd wezen, een uitverkorene des hemels, die over tot heden toe onbekende krachten scheen te beschikken. Zoodra de knaap, in zijn geheele manier van zijn, aan zijn moeder herinnerde, wist hij hem door eenvoudige handoplegging of gebaren, als dreef hij den nevel weg die over hem dreigde te komen, weder tot gewonen toestand terug te brengen, onder het prevelen van gebeden aan Allah en Diens beide profeten.
De knaap had er kennelijk geen bewustzijn van.
Meestal viel hij in een weldadigen slaap. Toch gevoelde hij den heilzamen invloed, die er op hem werd uitgeoefend, want niemand hing hij zoo met hart en ziel aan als juist Aquirol. Zelfs zijne zuster, die hij zoo hoog vereerde, scheen hij niet meer genegen dan den Moor, wiens gezelschap hem nu en dan zelfs onmisbaar scheen te zijn.
Liet hij zich van tijd tot tijd wachten, dan wist men altijd waar hem te vinden.
Aquirol verheugde zich innig in de liefde van den knaap, die hij had zien geboren worden en zelf lief had als een eigen zoon.
Ofschoon hij bij het overlijden der waanzinnige vrij- | |
| |
heid had zijns weegs te gaan, kon hij toch niet besluiten zich van hare kinderen te scheiden, en zoo verzocht hij dringend aan het huis der Infante verbonden te mogen blijven, waar zij dit zou inrichten, en volgaarne had deze het aanbod aangenomen.
Dat hij op zekeren morgen bij haar werd geroepen, kon hem, zoo kort na het heengaan der moeder, niet verwonderen.
De herkenning, onmiddellijk gevolgd door een plotselingen dood, moest de teedere jonkvrouw wel zeer hebben aangegrepen.
Hij spoedde zich dus dadelijk tot haar. En toch begreep de gewaande zieke niet hoe hij zoo lang toefde.
Eindelijk hoorde zij de schreden naderen van een der kamervrouwen, die hem zeker kwam aandienen, en wel zoo omzichtig als vreesde zij een sluimerende te wekken.
‘Ik verwacht hem,’ voegde zij de aarzelend naderende toe.
‘Don Aquirol... verzoekt... dat de prinses... tot hem kome...!’ stotterde de reeds bedaagde vrouw.
‘Tot hem? Ik... komen... tot hem...? En dat waartoe en waar?’ vroeg zij verbaasd.
‘In het vertrek van den Infant.’
‘Is hij dan ziek...? Is hem iets overkomen?’
Meteen heeft zij het rustbed reeds verlaten.
IJlings hangt de kamervrouw haar een mantel om en op naakte voeten snelt zij in stijgenden angst naar den anderen vleugel van het gebouw, van waar bang gekreun haar reeds tegenklinkt.
| |
| |
‘Isabella... o Isabella...!’ snikte de knaap, en zich losmakend uit de armen van den Moor, dien hij zoo lief heeft, valt hij in de haren onder zulke stuiptrekkingen, dat zij zich slechts kon staande houden toen Aquirol haar zocht te ondersteunen, terwijl hij bij herhaling beveelt melk te geven.
Als ijlings het gevraagde wordt gebracht, laat hij hem drinken, den eenen beker voor, den anderen na, terwijl hij Isabella aanspoort wat ter zijde te gaan, opdat hij den eensklaps zeer koud wordenden knaap zou kunnen verwarmen met eigen adem.
Hij legt hem op zijn rustbed, maakt zijne kleederen los, beademt den hartkuil, doet alles wat zijne bijzondere wetenschap hem voorschrijft of ingeeft te doen, doch 't gekerm en gekreun mocht verminderen, de hoop verflauwde meer en meer dat het teedere gestel tegen den onverhoedschen schok, dien het had te ondergaan, bestand zou blijven.
Isabella was bij de sponde neergegleden in zulk een vertwijfelenden angst, dat er haast geen onderscheid viel op te merken tusschen de verwrongen trekken van den lijder en de haren. Dezelfde geheimzinnige hand, die zoo plotseling den levensdraad der arme moeder afsneed, meende zij te zien opgeheven om den eenigen, die haar overbleef, even onverhoeds weg te nemen.
Nog eenmaal tastte hij naar hare handen, trachtte ze aan zijn mond te brengen... doch de kracht ontbrak er hem reeds toe.
Een enkele pijnlijke kreet en de dood, zoo geheim- | |
| |
vol en verraderlijk naderbij geslopen, had andermaal op Averilo zijn taak volbracht.
Een niet minder smartelijk gekreun klonk ter zijde van de sponde.
‘Jammer niet, prinses, jammer niet!’ smeekte Aquirol, en tranen biggelden hem over den baard. ‘Andermaal schoot mijn kennis te kort. Andermaal blijkt de nietigheid van het menschelijke weten tegenover de macht van den Onzienlijke.’
Toen hief hij haar op en geleidde haar naar het venster.
‘Laat mij u zeggen... dat... een zonderlinge droom mij reeds den geheelen morgen heeft verontrust en mij als op vleugelen herwaarts deed snellen, toen prinses Isabella mij liet ontbieden... Ik zag de arme zielskranke en hoorde haar rusteloos smeeken tot den Onzienlijke: Eén van beiden, éen van beiden!... De Onzienlijke, die te Zijner tijd elk menschelijk smeeken verhoort... heeft zeker deernis gevoeld met die beklagenswaardige koningin op aarde. In Zijn hemel gunt hij haar het geluk, dat zij hier heeft moeten derven. Schrei niet, prinses. Wees edelmoedig...! Moeder en zoon zijn thans vereenigd en beiden zullen van nu aan u zegenend en beschermend omzweven.’
Toen trad hij naar het doodsbed terug, viel er bij op de knieën, sloot de nog half geopende oogen, die dienzelfden morgen nog hadden geschitterd van geestdrift bij het luisteren naar de geschiedenis des lands, nam uit zijn kaftan een kralensnoer en verzonk
| |
| |
in den gebede voor de rust der gescheiden ziel, terwijl telkens een kraal door zijn vingers gleed.
Don Francesco en dona Beatrix, die zich reeds in het vertrek bevonden voordat Isabella er was binnengesneld, stonden als roerloos van ontzetting en smart bij zulk een onverhoedschen slag.
Terwijl de laatste zich eindelijk trachtte te beheerschen om Isabella toe te spreken en zich aan haar te wijden, nokte don Francesco eindelijk:
‘Don Aquirol, is er van misdaad soms sprake? Zoo ja, dan zal zijn ontijdige dood zeven maal zeventig maal worden gewroken.’
‘In name Gods en Zijne profeten, don Francesco... wat geschied is, is geschied. De wrake zij en blijve Hem.’
‘Hém...?! het zij...! Doch, zoo de Almachtige een werktuig behoeft, dat Hij over mij beschikke, er mij toe kieze! Dat zal mijn morgen- en avondbede zijn van af heden, don Aquirol.’
‘Spaar de arme prinses... Laat zij ons vermoeden niet vernemen...! Het zou haar smart te grievender doen zijn. Beheerschen wij ons om harentwil, don Francesco, en zeggen wij ten aanhooren van haar liever ootmoedig te berusten in hetgeen de Godheid noodig heeft geoordeeld. Misschien zou hem het lot der moeder hebben bedreigd, dat ik door de goedheid Gods tot heden heb kunnen afweren. Spiegel dit der Infante steeds voor en ik zal desgelijks spreken!’
‘Zoo zij het dan!’ antwoordde de diep bedroefde opvoeder, terwijl dona Beatrix Isabella zocht te bewegen het sterfvertrek te verlaten.
| |
| |
Doch Isabella hoorde haar thans niet zoo gewillig aan, als zij dit steeds gewoon was.
Zij moest het lijk zien en blijven zien, om aan de werkelijkheid te kunnen gelooven.
Dat Alonzo vergiftigd was, had Aquirol dadelijk ontdekt. Hoe... waardoor.... door wien...? Dit was een raadsel, dat met den jongsten zoon van Juan II ten grave daalde en door den loop der eeuwen heen begraven zou blijven.
De weinige dienaren van Averilo waren verheven boven elke verdenking.
Somwijlen vermaakte de knaap in den vroegen morgen zich in den uitgestrekten hof met de flamingo's, die er in groot aantal hun domein hadden, en ook door Isabella zeer waren geliefd.
Volstrekt veilig als het geheele lustoord was, liet men er hem vrij ronddwalen en zich vermaken met allerlei speeltuig. Had hij wellicht wilde vruchten gegeten? Was er toeval of verraad in 't spel? Hij zelf had het alleen kunnen zeggen.
Aquirol meende de waarheid, hoe die ook verhelend voor de prinses, den koning niet te mogen verzwijgen.
Hij stelde dus dadelijk een volledig verslag zijner bevinding op, met het voorstel een streng onderzoek te doen plaats hebben.
Doch koning Henriquez oordeelde dat dit toch tot niets zou leiden en het daarom wenschelijk was, het volk niet te verontrusten. Dit toch zou aan allerlei noodlottigs gelooven, zoolang de moordenaar niet was
| |
| |
ontdekt. Daarbij, gedurende den zomer waren hevige ziektegevallen met doodelijken afloop niet vreemd bij het uitdrogen van kreeken, die slechte dampen uitwasemden, ten gevolge van het sterven der visschen. Wellicht had de Infant er zich te lang bij opgehouden, daar hij zich toch ook met de vischvangst vermaakte en den vorigen dag zelfs nog onder behoorlijk toezicht met de fuik was uitgegaan. Dat zijn begeleiders geen giftstof hadden ingeademd was nog geen bewijs, dat de knaap dit ook niet had gedaan.
Zoo luidde de opmerking van den geneesmeester op het Alcazar en don Aquirol moest zwichten voor de uitspraak van dien hoogeren in rang.
Hij deed het evenwel gaarne, én omdat zijn lieveling er toch niet door uit den doode was op te wekken, én omdat een onderzoek de zeer geschokte Infante doodelijk zou kunnen ontstellen, daar zij niet anders meenen kon dan dat de geliefde broeder den natuurlijken dood was gestorven.
Plotselinge ziektegevallen met doodelijken afloop waren na het woeden van den Solano werkelijk lang niet buitengewoon. Beter was het haar in den waan te laten dat hij ditmaal op Averilo een offer had geeischt, dan haar aan duizenderlei vermoedens prijs te geven.
Ter andere zijde van Avelo werd een tegenovergesteld drama lang voorbereid, doch nochtans even onverhoeds uitgevoerd, dat om het zonderling samentreffen met dat op Averilo te dieper indruk moest achterlaten.
De koning had meer en meer vergeten dat Rijks- | |
| |
grooten, of hoogste adel, hem volstrekt niet boven zich verheven achtten, maar hem beschouwden en ten eeuwigen dage zouden blijven beschouwen als een hunner. - Daarom hadden zij zich altijd het recht voorbehouden hem gedekt te naderen, en elke onderscheiding aan den kroondrager geweigerd, die de kleinere adel en de burgerij dezen verschuldigd waren. - Dit bleek niet alleen uit de eigendunkelijke verheffing van een don Bertrand nu tot deze dan tot gene waardigheid, maar meer nog uit de eigendunkelijke uitroeping van de kleine prinses tot troonopvolgster.
Eindelijk vermat hij zich aan de edelen een scherp woord toe te voegen over het verzuimen van de door hem ingestelde etiquette, waarbij hij eischte, dat allen het hoofd zouden ontblooten bij zijn binnentreden en, bij ontmoetingen in het openbaar, de knie voor hem buigen.
Deze eischen moesten de maat vol meten en zoo besloten zij eenparig hunnerzijds van een aloud recht gebruik te maken om een koning, die hen zocht te vernederen en aloude voorrechten schond,‘in effigie’ te onttronen.
De gemeenteraad van Avelo werd gevolmachtigd door alle steden, die zich bij den bond hadden aangesloten, uit aller naam recht te plegen, terwijl de geestelijkheid den aartsbisschop van Toledo afvaardigde en de adel, de Grandes, del Plancanio, del Benevento en Lopez de Stuniga.
Buiten de poorten der stad Avelo. werd een schavot opgeslagen en daarop een pop geplaatst, met den ko- | |
| |
ningsmantel omhangen, de kroon op het hoofd en den schepter in de hand.
Ter bestemder tijd aangekomen, werden de edelen en twee geestelijken, die don Corillo altijd vergezelden, opgewacht door de hoofden der gemeente, om gezamenlijk naar het schavot te gaan en er gerichte te houden, ten aanschouwe van alle inwoners der veste als getuigen van het zeldzaam feit.
Na er zich voor te hebben geplaatst overeenkomstig ieders rang en waardigheid, begon don Corillo:
‘Ik beschuldig den koning, door Gods genade wel is waar ten troon zijner vaderen geroepen maar niettemin door die der geestelijkheid en den adel, zijne hooge waardigheid te schandvlekken en geestelijkheid en adel beiden te trotseeren, meer dan ooit eenig koning zich dit heeft vermeten. Ten eerste door de eigendunkelijke verheffing van een hoveling, wiens geslacht volstrekt in het duister schuilt, en hem tot Grootmeester aangesteld te hebben eener geestelijke orde, in het leven geroepen ter uitbreiding van het Christendom.’
‘En ik,’ vervolgde del Plancanio, ‘beschuldig den koning namens geheel den adel, dat hij de rechten van de weezen uit het tweede huwelijk zijns vaders zoekt te verkorten op onedele wijs, en aan de ongeloovigen gelegenheid geeft zich al vaster te nestelen in een Staat, die van oudsher aan de Christenen toebehoorde.’
‘En ik,’ zoo sprak nu del Benevento, ‘beschuldig den koning dat hij den hoogsten adel des lands bejegent gelijk zijne minderen, en het zelfs heeft gewaagd
| |
| |
gelijk met den hoogsten der hoogsten te stellen: een laaggeborene, wien hij niet alleen alle rechten en voorrechten der Rijksgrooten schonk, maar wiens dochter hij heeft doen uitroepen als erfgenaam van den eerwaarden troon zijner vaderen.’
‘En nu mijne Heeren,’ hernam de aartsbisschop, ‘vertegenwoordigers aller stedelijke overheden van Leon en Castilië beide, hebben wij het recht te doen, hetgeen wij staan te plegen?’
‘Ja... zeer stellig, ja...!’ klonk het ernstig en krachtig van de rei af, mond voor mond.
Daarop ging Toledo rechtstreeks naar de pop en ontnam haar de kroon met de woorden: ‘Dan verklaar ik in naam van God en Diens Heiligen don Henriquez, den vierde van dien naam als koning van Leon en Castilië, onwaardig langer de kroon te dragen.’
‘En ik,’ hernam del Plancanio den schepter grijpend, ‘verklaar hetzelfde, namens alle Rijksgrooten.’
‘En wij, bewindvoerders, vertegenwoordigers aller steden,’ besloot het hoofd van Avelo, ‘verklaren hetzelfde, namens geheel het volk.’
Met een enkelen slag lag het beeld op den grond.
Het volk zag toe, stom van verbazing. Toen het beeld omver tuimelde, barstte het in blij gejuich uit, dat heinde en ver moest weerklinken en de doffe, sombere woorden van den aartsbisschop overstemde.
‘Henriquez de vierde is niet meer!’
Maar nauwelijks hadden allen ze herhaald of een: ‘Leve koning Alonzo!’ verving den klaagtoon. Het
| |
| |
volk omhelsde elkander van vreugde en edelen en geestelijken drukten elkander geroerd de handen. Een schoone dageraad stond thans aan te breken...
Op hetzelfde oogenblik streed de arme Alonzo den doodsstrijd.
Niet éen, die vermoeden kon hoeveel jammer er op Averilo werd verduurd, hoe de oogen van wie hem zoo lief hadden als gekluisterd waren aan die verwrongen, dierbare gelaatstrekken van den veertienjarige, al keerden allen ernstig gestemd naar de stad terug om de gevolgen, waartoe de onttroning aanleiding kon geven. Niet een, die zich durfde vleien dat Henriquez zwijgend, zonder eenig protest hoegenaamd zou ruimen, of dat zijn partij niet zou betwisten, wat door Toledo was verricht.
Sevilla zou immers zijn geheele strijdmacht onder de wapenen kunnen roepen.
Het eerste wat nu gedaan moest worden was ten spoedigste Alonzo te doen kronen en het volk om zijn troon te scharen.
Men gunde zich nauwelijks den tijd den maaltijd te gebruiken, dien Avelo had doen aanrichten voor de hooge gasten.
Juist aangezeten, kwam een renbode de treurmare van den ontijdigen dood van den Infant berichten, en de geestdrift verkeeren in de diepste moedeloosheid, bij de vraag... in hoever God zelf bestraffend optrad om de onttroning krachteloos te doen zijn.
| |
| |
De aartsbisschop mocht zelf die vraag niet uiten, zij rees toch terwijl del Plancanio heftig uitriep, dat de onwaardige broeder niet voor een misdaad zou zijn teruggedeinsd indien hij had kunnen vermoeden wat er gaande was. En wie kon waarborgen dat het plan niet was verraden?!
Wat de aartsbisschop aan zijne omgeving verzweeg, besprak het volk echter openlijk, om te eindigen met hunne hoofden bijeen te roepen en deze te vermanen niets onbeproefd te laten ter herinrichting van de door Henriquez opgeheven rechtbank, die zelfs koningen voor haar vierschaar mocht dagen, opdat deze zou onderzoeken in hoever don Henriquez aandeel had aan den ontijdigen dood van den Infant, neen, van koning Alonzo door den wil van adel, geestelijkheid en volk. Nog verbijsterd van schrik moesten de edelen en de aartsbisschop, de afgevaardigden des volks te woord staan en beloven niets onbeproefd te laten, om de oorzaak van het onverhoeds afsterven te weten te komen en dienovereenkomstig verder te handelen.
Anderen fluisterden dat de vinger Gods had willen voorkomen een wel lichtzinnigen, doch toch altijd verstandigen koning te doen vervangen door een die gelijk zijn moeder dreigde beroofd te worden van de rede.
De mindere geestelijkheid haastte zich het volk te doen gelooven aan de tusschenkomst der Godheid. Don Henriquez was toch een gezalfde, bijgevolg eene onschendbare persoonlijkheid.
| |
| |
De aartsbisschop begaf zich middelerwijl naar Averilo.
In plaats van in blijde ontroering don Alonzo te begroeten als koning en met hem een nieuwen dageraad van Leon en Castilië, boog hij de knie bij den jongen doode en drukte den vredekus op het marmeren voorhoofd, dien hij hem als eerste van Castilië namens heel het volk zou hebben gegeven, in diezelfde ure.
‘Wanhoop niet,’ sprak hij tot de diep bedroefde zuster. ‘Hoe zwaar uw lot moge wezen, het zal, het moet verbeteren. Thans is de Infante Isabella de eenige hoop van Castilië.’
‘Ik had hem zoo lief,’ snikte zij, ‘den eenigen, die mij was overgebleven en wiens innige genegenheid mij altijd zoo goed heeft gedaan.’
‘Castilië zal u liefhebben en vereeren met zijne liefde. Geef Castilië dan ook uwerzijds, wat ge het zoudt hebben geschonken, opdat het door u herleve: uw geheele hart!’ antwoordde hij.
Dona Beatrix kon den waardigen vriend niet zien vertrekken zonder hem in te lichten van 's konings vermetelheid omtrent den bruidegom, met de opmerking dat reeds een bode naar Toledo was afgereisd om hem te waarschuwen voor het dreigend gevaar.
‘Dat zij toch goedsmoeds blijve, dona Beatrix,’ antwoordde hij. ‘Wat geschied is, is niet te herroepen. Weiger den bezoeker te ontvangen en vertrouw verder op onzen bond. Van nu aan is don Henriquez slechts een werktuig in de handen van den Cortes, dien hij reeds al te lang heeft getrotseerd.’
| |
| |
Don Corillo bleef in Avelo om persoonlijk het lijk van koning Alonzo te begeleiden naar de vorstengroeve in Toledo, waar het onder den rouw van allen, die het wel meenden met het vaderland, werd bijgezet tusschen de sarcophagen der beide ouders.
De rouw op het Alcazar bepaalde zich... bij innig leedwezen, dat ook niet Isabella het offer was geworden van den Solanowind. Het recht der kleine Juano zou niet langer worden betwist.
|
|