De wees van Averilo
(1888)–Betsy Perk– Auteursrecht onbekend
[pagina 18]
| |
II.De man, door don Bertrand eenvoudig Toledo geheeten, was niet een der edelen van den zoo welbekenden geslachtsnaam, maar de grootmachtige aartsbisschop van het voormalig Moorsch koninkrijk Toledo - thans provincie van Castilië. Behalve door de Taag werd zij nog doorsneden door de Guadiana, terwijl het Alcazar-kanaal, ter besproeiing der landerijen in tijden van droogte, haar verheven had tot de vruchtbaarste en welvarendste, dus rijkste provincie des lands. Don Alonzo Corillo had zich door wijlen koning Juan - vader van don Henriquez, aan wiens zijde hij menige verovering op de Mooren meebehaalde - tot de hoogste kerkelijke waardigheid zien voordragen aan den Paus, en zijn heiligheid Benedictus had zich gehaast den welbeminden koninklijken zoon ter wille te zijn. Derhalve werd don Alonzo Corillo, na zijn wijding te hebben ondergaan, in triomf door geheel de geestelijkheid en den adel en den koning zelf naar een niet minder weelderig ingericht paleis geleid, binnen den dubbelen ringmuur der stad, als het Alcazar was er buiten; want de Moor had zijn bouwgenie alom botgevierd en alle steden met grootsche Oostersche woningen en lustoorden begiftigd, die de Christenen uit vrees | |
[pagina 19]
| |
voor andere Wandalen begroet te worden, hadden gespaard, zonder er aan te denken, dat zij eerlang trots en roem zouden zijn van geheel het land.
Bij het klinken der bekkens en triangels had ook de adel een kreet van ergernis geslaakt. Ja, zich zelfs al heel spoedig, gelijk een eenig man, opgemaakt naar het aartsbisschoppelijk paleis om vóor dat de avond nog zou zijn gevallen, een verbond van misnoegden op te richten - alzoo juist tot stand te brengen wat don Bertrand meende verhinderd te hebben voor immer - met geen ander doel dan zich meester te maken van den persoon des konings en zijn verderver, en daarna don Alonzo, dertienjarigen zoon van wijlen koning Juan II, op den troon zijns vaders te plaatsen, onder het regentschap van den Almirante en den aartsbisschop van Toledo. Zekere eerbied voor de zalving, die ook Henriquez had ondergaan en hem onschendbaar moest maken - volgens toenmalige begrippen - weerhield allen het besluit dadelijk uit te voeren. Ja, liet hen zelfs nader overeenkomen liever een gelegenheid te verbeiden, die er ongezocht aanleiding toe kon geven, doch niettemin don Francesco de Bovadilla, als gouverneur van den Infant Alonzo, in alle geval voor te bereiden op hetgeen aanstaande was, opdat de knaap zijnen voogden onmiddellijk zou kunnen volgen ter kroning in de hoofdkerk. De aartsbisschop maakte daarom zelf gebruik van | |
[pagina 20]
| |
de eerstkomende gelegenheid om met een vaartuig van den Hanze de rivier af te zakken, naar het ter andere zijde gelegen Avelo aan de Guadiana. Weinig vermoedde hij zich het gezelschap te moeten getroosten van eenige lustige vrienden des Konings, gezanten van het Alcazar, om de Infante Isabella uit te noodigen de doopplechtigheid niet alleen met hare hooge tegenwoordigheid te vereeren, maar als meter het kind ten doop te houden tegenover don Juan, troonopvolger van Portugal als peter. Evenmin als koning Henriquez vermoedde, hoezeer er in het aartsbisschoppelijk paleis tegen hem was samengespannen, evenmin vermoedde de vijftienjarige Isabella waarom de koning zich eensklaps herinnerde een zuster te bezitten - tenzij in zijn blijdschap dat hij, die reeds vóor hare geboorte gehuwd was, eindelijk de vadervreugde smaken mocht. Henriquez bekreunde zich nooit om het gezin van zijn stiefmoeder, want hij haatte haar gelijk hij haar eens lief had gehad. De uitnoodiging moest Isabella dus zoowel verrassen als bevreemden. En dat deed ze haar ook in die mate dat zij, niet gewoon aan eenige broederlijke toegenegenheid, moeilijk kon besluiten zoo onverhoeds aan zijn wensch te voldoen, om de edelen onverwijld te volgen. Op aansporing haars broeders Alonzo, toch gebruik te maken van de haar zoo onverwacht aangeboden gelegenheid om het Alcazar, waar ook zij geboren was, weder te zien, zou haar nog niet hebben | |
[pagina 21]
| |
doen toestemmen, indien ook niet de aartsbisschop haar dringend had vermaand 's konings verzoek in te willigen, dewijl het toevallig samentreffen der bezoekers, om zoo uiteenloopende oorzaak, allicht argwaan zou kunnen wekken, dáar, waar voor alles argwaan moest worden voorkomen. Een groot bezwaar, dat haar voor een goed deel tot een afwijzend antwoord had doen besluiten, kon noch durfde zij den aartsbisschop meedeelen. Hare fierheid gedoogde het niet. Nauwelijks van het noodige voorzien, kon zij kwalijk in hare eenvoudige kleederdracht van het half geestelijk, half wereldsch gewaad der Franceskanessen, ten hove verschijnen. Hare opvoedster begreep dit, zonder dat zij er van repte en zoo bood deze haar eigen hof kleeding aan, uit vroegeren tijd, opdat de Infante van Leon en Castilië, eenige zuster des schatrijken konings, zich in de hoofdkerk aan het volk zou kunnen vertoonen in een haar passenden tooi. De juweelen en diamanten harer moeder, benevens dier koninklijke mantilla van eenige, fijne zijde, met goud en zilver doorwerkt, konden de nog te eenvoudige samaar van gele zijde met purperen omboordsel allicht vorstelijk doen schijnen. Nu dit bezwaar was opgelost en zijn Reverendissimo beloofde haar te willen begeleiden, gaf zij haar woord en ging straks vergezeld van hare vier kamervrouwen aan boord, om eerlang het volk in bedwang te houden | |
[pagina 22]
| |
en de jonggeborene te beveiligen tegen elke gewelddadigheid van eene allicht tot het uiterste te brengen menigte, zonder dat zij zelf van verre vermoedde met welk een toenemenden tegenzin het arme kind werd begroet. Allerlei toebereidselen voor de doopplechtigheid hadden de gemoederen meer nog doen gisten. Hoeveel eerbied de Castiliaan steeds mocht openbaren voor zijn bedehuizen, zoo zou de kathedrale van Toledo zeer stellig betreurenswaardige tooneelen hebben opgeleverd, zonder de tegenwoordigheid der jeugdige meter, wier deels Arabische type - rechtstreeksche afstammeling als zij was van de schoone Zaïdée - haar tot een bijkans even liefelijke verschijning maakte, als die dochter van den Moorschen koning moest zijn geweest, toen zij het hart veroverde van een Hendrik van Bourgondië, die uit Frankrijk gekomen om de Mooren te bestrijden, haar niet vruchteloos aanried zich om zijnentwil te laten doopen, en haar vader op te volgen als een Christen koningin Isabella de eerste. De Infante was reeds de zesde of zevende, die denzelfden naam droeg. Dat zij de stammoeder van het Christelijk koningshuis in schoonheid moest evenaren, bewees genoegzaam de bewondering der menigte die, op gebogen knie, haar tusschen zich liet doorgaan door de ruim vier honderd voeten diepe kerk. Toen zij eindelijk de doopvont bereikt had en de kleine overnam van de Grandezza, die ze haar aanbood, wenkte men elkander schier den adem in te houden, in de | |
[pagina 23]
| |
hoop slechts een enkelen klank te kunnen opvangen van die van de lippen der jonkvrouw zouden trillen, onder het hooge verwulfsel dat zich over de voormalige Mesdojyet uitstrekte, als meest trotsche Moskee die er ooit was gebouwd. ‘De naam van de erfgenaam van Leon en Castilië zij... Juano Isabella,’ sprak zij op verzoek van den koning en bede der koninklijke schoonzuster, die niet genoeg hersteld was of zich niet sterk genoeg gevoelde om in het openbaar te verschijnen, na de besmaling welke zij had moeten verduren, terwijl de Aartsbisschop zich aan de plechtigheid had onttrokken om een voorgewende ongesteldheid, zoodat de Deken de hooge eer genoot den doop toe te dienen aan de zoo spade geborene. Duidelijk had zij gesproken, ondanks niet weinig ontroering ter wille der taak, die zij vervulde. Toch verstonden haar slechts de voorste reien, gevormd door den koning en zijn huis. In geschuifel en gemompel openbaarde zich onmiddellijk de teleurstelling van duizenden. ‘Juano Isabella, erfgename van Leon en Castilië,’ herhaalde de Deken met zijn zware ver dragende stem, ‘Ik doop u, in....’ Meer werd zelfs niet door de voorste reien vernomen, derwijze nam het geschuifel toe en allerlei geruchten, waarmee toch een deel der menigte in verzet poogde te komen tegen de namen, aan allen zoo dierbaar als die van eigen vorstinnen, sedert eeuwen her. Allengs verflauwde echter weder elk geluid ter wille | |
[pagina 24]
| |
der jeugdige meter, uit wier oogen die duizenden nog een blik hoopten op te vangen tijdens den terugtocht. En toen zij daar van het altaar kwam aan de hand des jongen troonopvolgers van Portugal, was de jonggeborene geheel vergeten vooruitgedragen als zij werd - en klonk en weerklonk er zoo krachtig door de gewelven ‘Heil! Isabella - heil! ónze Isabella!’ dat de wanden den naam terugkaatsten tot een eindeloos gejuich, ondanks den eerbied voor het bedehuis. Alleen hare verschijning had den opstekenden storm bezworen. 't Gejubel des volks moest weerklank vinden in het gemoed van den jongen vorst, die haar als peter begeleidde, doch de toekomstige Juan II van Portugal, die zich eenmaal den bijnaam van Volmaakte zou verwerven, zon, hoe jong hij ook nog ware, reeds op uitbreiding van het rijk, dat hij eenmaal moest erven, door een huwelijk. De doopeling, kind eener veel oudere zuster, zou eenmaal heel Leon en Castilië aanbrengen. Zij was reeds begeerlijk in de wieg. Naast deze zag men de schoone, bekoorlijke Infante over 't hoofd, als een arme bruid, geheel afhankelijk van de grillen van een luimigen broeder. Zij maakte ontegenzeggelijken indruk op zijn jeugdig, ridderlijk gemoed. Ware zij een gewone jonkvrouw, van hoogen adel zelfs, hij zou zich niet weinig gelukkig gevoelen in een wederliefde, die tot niets bond, maar een Infante.... als gemalin was zij te arm, als.... | |
[pagina 25]
| |
vriendin stond zij te hoog! 't Was dus beter ten spoedigste af te reizen en haar te ontvluchten en te vergeten. Hij behoefde zijn verblijf echter om harentwil niet te verkorten, daar Isabella zelf bij voorkeur zoo spoedig mogelijk huiswaarts keerde, en zoo geleidde hij ‘de wees van Averilo’ - zooals het volk haar noemde - mede naar het vaartuig, waarop zij de terugvaart ondernam, niet zonder innig leedwezen dat zij geen troonopvolgster was geboren, gelijk die kleine zijner zuster.
De Castiliaan, hetzij hoog of laag geboren, koestert zulk een eerbiedige huivering voor rampen, welke van hooger hand den mensch schijnen toegezonden, dat hij de zwaar beproefde koningin-weduwe, moeder van Isabella en Alonzo, vereerde als ‘de heilige van Averilo.’ En wel was de arme vrouw zwaar beproefd, al gevoelde zij dit persoonlijk het minst. Geheeten naar de zuster haars vaders, Isabella van Portugal - eerste minister-gemalin van Philips den Goede, die de weelde, de etiquette, de kunstliefde en waardeering der wetenschappen van het mede heroverd Luisitanië, te Brugge, Gent en Brussel van lieverlee had weten over te planten - geleek zij allengs de volstrekte tegenstelling dier peetmoe. Want terwijl die naam zich meer en meer een vermaardheid verwierf, die nog geen vrouwennaam had omstraald, was die van Isabella van Portugal de jongere aan vergetelheid ter prooi. | |
[pagina 26]
| |
Zij was een levenddoode, een krankzinnige, wier waanzin zou voortwoekeren bij geheel hare nakomelingschap, gelijk de schranderheid der andere naamgenoot zich nog zou openbaren in het vierde en vijfde geslacht. Schrikwekkend was evenwel die waanzin niet te noemen van de eigenlijke stammoeder van het koningshuis, dat - hoewel destijds nog niet bekend als het Spaansche - zich toch nog voor het einde dierzelfde eeuw aldus zou noemen, en bovendien zich gekruist zou hebben met het eigenlijke Nederlandsche. En wel door de dubbele huwelijken van de beide kinderen eener Maria van Bourgondië met de kleinkinderen dezer levenddoode, zoodat de kinderen wederom van dezen, alleszins van Castiliaansche of Portugeesche herkomst zouden zijn te noemen. De koningin-weduwe behoorde dus niet tot de zielskranken, die om de veiligheid hunner omgeving moeten worden bewaakt en gedwongen zijn in afzondering voort te kwijnen. Doch juist daarom was zij te treuriger gezelschap voor geheel haar kring, en oefende zij een zeer somberen invloed uit op hare dochter, dewijl zij deze van zeer nabij en reeds van kindsbeen aan liet kennis maken met de betrekkelijke nietigheid van aardsche grootheid. De vijftienjarige Infante ontleende mede haar naam aan de zoo wijd en zijd vermaarde oud-tante in Vlaanderen, doch zij sleet een volstrekt tegenovergestelde | |
[pagina 27]
| |
jeugd van die harer achternicht, de destijds twaalfjarige Maria van Bourgondië aldaar, naast welke zij eenmaal in de wereldgeschiedenis een plaats zou innemen van hooger beteekenis, naar gelang zij ook een dubbel aantal levensjaren zich aan anderen kon toewijden. Beiden zouden niettemin, als wederzijdsche grootmoeders van een Karel V, dezen wederzijdsche erflanden nalaten, in zulk een uitgestrektheid, dat hij alleszins kon getuigen: ‘de zon gaat niet onder in mijne staten.’
Gelijk de moederloosheid, waartoe ook Maria van Bourgondië aanvankelijk veroordeeld was, aan deze werd vergoed door de stiefmoeder, die zij in Margaretha van Yorck mocht vindenGa naar voetnoot1), zag de erger dan moederlooze Isabella van Castilië, die bovendien reeds vroeg haren vader moest derven, en daarom reeds ‘wees van Averilo’ werd bijgenaamd, zich een waardige opvoedster en moederlijke plaatsvervangster ter zijde gesteld in dona Beatrix de Bovadilla. Als had de Voorzienigheid zelf deernis met de eenige verlatenheid der beklagenswaardige koningsdochter, zoo moest een luim van haren half broeder en voogd haar juist een opvoedster schenken uit de meest voortreffelijke en meest ontwikkeldste vrouwen haars tijds. Dona Beatrix werd niet met de taak belast omdat zij er de juiste vrouw toe was, maar omdat de koning haar uit Toledo en bovenal van het Alcazar wilde ver- | |
[pagina 28]
| |
wijderen, ter wille van een zijner vrienden, wiens huwelijksaanzoek zij de driestheid had af te slaan. Geen wonder! het was de gunsteling, die de oogen tot haar, een der Grandezza's van Castilië, had opgeheven; liever zou zij zich ter dood hebben doen veroordeelen, dan zich door zulk een huwelijk te vernederen. Om een even weinig te wettigen reden, benoemde Henriquez haar broeder don Francesco tot opvoeder van den Infant don Alonzo, waardoor hij beide in zijn onrechtmatigen toorn verbande naar Averilo, en alzoo veroordeelde tot het gezelschap der waanzinnige. De koning overschreed alleszins zijn bevoegdheid door die wegzending. Doch in schijn was de benoeming zóo eervol, daar ze bij keuze heette geschied te zijn, dat de betrokkenen zelven er zich moeilijk over konden beklagen. Wel lieten zij zich niet door den schijn misleiden, doch beider edele geaardheid greep gaarne de gelegenheid aan om zich uit den wuften hofkring te verwijderen en zich tot beschermers op te werpen der beide weezen van koning Juan. Tegenover het sombere gezelschap der altijd mijmerende koningin-weduwe, stond volkomen vrijheid van handelen, zoodat beiden zich de eigenlijke meesters konden noemen van Averilo. Deze bijzonderheid vergoedde de verbanning niet weinig. Eenmaal aan het denkbeeld der afzondering gewend, aanvaardde zoowel dona Beatrix als don Francesco hun | |
[pagina 29]
| |
taak met de hoogste ingenomenheid. Vol deernis met de arme, zoo veronachtzaamde koningstelgen, besloten zij onverdeeld zich te wijden aan beider vorming, opdat beiden eenmaal zich waardiger afstammelingen van el Castella zouden betoonen, dan de huidige kroondrager. |
|