De wees van Averilo
(1888)–Betsy Perk– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I.De vijftiende eeuw had reeds meer dan een dozijn jaren van haar tweede helft afgelegd - men schreef ongeveer anno 1467 - toen er op hoog bevel vreugde moest heerschen in Toledo bijgenaamd ‘magnifica’, hoofdstad niet alleen van het aldus geheeten aartsbisdom, maar hofstad tevens van het aloud regeerend Huis van Leon en Castilië. Van een honderdtal kerktorens, welke die der kathedrale, voormalige Moskee der Moorsche koningen, omringden, te midden der op zeven rotsblokken gebouwde veste, wierpen derhalve de klokken hare zware, volle galmen heinde en ver over de Taag, om, dank zij volslagen mateloosheid, eindelijk over te gaan in een lustig opwekkend gebeier, dat hooren en zien deed vergaan, doch daarom juist uiting van vreugde mocht heeten. Van het Alcazar of aloud West-Gothisch koningsslot - dat gelijk een reusachtig arendsnest, waarop het ouderpaar met uitgespannen vlerken is gezeten, een afzonderlijken zeer steilen rotsklomp kroonde - wapperden kleurrijke doeken, aan staken gebonden, van de platte daken der verschillende verdiepingen. Deze verdiepingen vormden, al stijgend steeds kleiner | |
[pagina 2]
| |
van omvang, terrassen, die een eenigen aanblik verleenden, aan wien er zich bevond, over rivier en stad henen, langs weelderige landouwen, bosschen en valleien, groepen welriekend specerijgeboomte in eeuwigen lentedos, in wier midden de Taag stroomde, om zich al spoedig te splitsen en onder even zoovele verschillende benamingen als vertakkingen de geheele landstreek te doorkronkelen, ten einde zich een weg te banen naar den Atlantischen Oceaan. Over de rivier - die de stad voor drie vierde gedeelten omspoelde - waren wederzijds van het arendsnest - thans bewoond door een vierde Henriquez - voor eeuwen her bruggen gelegd, om het destijds genaamd Toletum te bereiken, welke Romeinsche veste, door een hoogen ringmuur omsloten, volstrekt onneembaar geleek. Desniettemin werd zij der Spaansche Christenheid later ontrukt door den Muzelman, die uit Arabië onverhoeds kwam opzetten en van daar uit geheel Espana overweldigde om er meester te blijven, totdat de oude wijdvermaarde moed der eerste Christenen andermaal zou ontwaken, om de ongeloovigen voet voor voet terug te dringen en elken Moorschen staat her in te richten tot Christelijken, met behoud evenwel van: verfijnden smaak, Oostersche weelderigheid en de zoo hooge mate van kennis, alleen den Arabieren eigen, na de algemeene verwoesting, die er door den val van het Romeinsche rijk en het ruw geweld der Wandalen had plaats gegrepen. | |
[pagina 3]
| |
Ten gevolge daarvan mocht Castilië er zich allengs op beroemen aan de spits zich te bevinden der nieuwe beschaving, tegenover de nog volslagen ongemanierdheid der noordelijke volkeren, bij wien de krijg eenig en hoogste levensdoel voorals nog was en moest zijn. Het oude vorstengeslacht van Castilië, gesproten uit het West-Gothisch, had hiertoe wel het meest bijgedragen door zijn milden steun aan en bescherming van het bestaande, doch inzonderheid door zijne onbekrompen instandhouding van de hoogescholen der Mooren en de invoering van algemeen onderwijs. Het mocht er zich zelfs op verhoovaardigen, door een zijner dochters, Frankrijk te hebben voorgelicht in ridderlijken hoofschen toon. Immers in den aanvang der dertiende eeuw offerde Bianca el Castella of Blanche de Castilië ruimschoots hare buitengewone mate van kennis aan het nieuwe vaderland, nadat zij dit als gemalin van Philippe August had betreden; terwijl een andere dochter uit hetzelfde huis - al heette zij door haar vader ook Isabella van Portugal - als gemalin van Philips den Goede, het Bourgondische hof in Vlaanderen wist op te voeren tot het brandpunt van beschaving, fijnen toon en welgemanierdheid, waaraan Frankrijk en alle overige hoven zich wederom konden spiegelen, hoewel eerst een eeuw na Bianca's verscheiden.
Tegenover het aandeel dat beide zuidelijke vorsten- | |
[pagina 4]
| |
dochters van Arabische herkomst, als afstammelingen van den laatsten Moorschen koning van Toledo, aan de nieuwe beschaving der wereld hadden, vormden sommige zonen uit hetzelfde Huis een treurige tegenstelling met de zusterlijke vermaardheid. Zij bewerkten een zedelijken en verstandelijken teruggang in Castilië zelf, die vooral onder de regeering van don Henriquez IV allerbedroevendst dreigde te worden en den Mooren alle kans gaven andermaal geheel het land te heroveren. 't Was de kloeke vrouwenhand en wel die der weeze van Averilo - de toekomstige grootmoeder van Karel V der Nederlanden - die Castilië's ouden roem zou doen herleven en den Muzelman voor immer verdrijven uit Granada, alwaar hij zich voor immer meende genesteld te hebben als eerste van wel zestien steden, met onnoemelijk veel schats uit het aloud Espana of Hispania, eertijds door een Romeinsch stadhouder beheerd.Ga naar voetnoot1) Koning Henriquez, halve en veel oudere broeder en voorganger van Isabella, bekreunde zich minder dan eenig ander lid van zijn Huis om de vermetelheid, waarmede de Muzelman de Christenen gedurig bestookte. Ontrouw beheerder van het er fgoed der vaderen, dat zich steeds had uitgebreid door vermaagschapping met uitstervende vorstenhuizen of door eenvoudig kleinere vor- | |
[pagina 5]
| |
sten ten onder te brengen, werd hij als zoodanig zóo vinnig gehaat door geheel het volk van Leon en Castilië, dat het zeker gelijk dat van Toledo - indien het er ooggetuige van geweest ware - mee met verkropte woede had toegezien bij het smeden van een tweetal ijzeren vaartuigen. Straks te water gelaten - zoo wist de smid uit te leggen - zouden zij bevracht worden met licht ontvlambare stoffen, ten einde er groote vuren op te kunnen ontsteken, die, bij heen en weer dobberen, hun lichtgloed moesten werpen over wederzijdsche oevers, en wijd en zijd knetterende vonken doen spatten, opdat men er alom uit zou vernemen welk een vreugde er heerschte op het Alcazar.
Onder het gebeier der klokken werden de zware zeilen, die de brandstof tegen nat worden hadden beveiligd, weggenomen om zoo dadelijk de vlammen vroolijk te doen opdwarrelen, want uit de hoofdpoort van het slot, op het eerste en breedste terras, waren reeds twee herauten zichtbaar, dank zij hun bonten tooi, - die de voorheen zoo eenvoudige Castiliaan had nagevolgd van de Mooren - om de breede trap af te dalen. Hoewel in de rots uitgehouwen, was die trap met marmer bevloerd en wel met marmer, dat door de Hanze-kantoren van verre was aangevoerd. De schildknaap des eenen droeg het wapenbord van Leon en Castilië, dat des anderen dat van Portugal, want koningin Juano, de gemalin van don Henriquez, | |
[pagina 6]
| |
was een Portugeesche vorstin, oudste dochter van koning Alonzo. Het viertal werd gevolgd door 's konings kluchtspelers, voorzien van bekkens, triangels en tambourijnen. In engsluitend pak gestoken van bonte, langwerpige, schuinliggende ruiten, was hun taak onder een kap met rinkelbellen door lachwekkende spierbewegingen evenzeer hunne vreugde te vertolken als in het geraas, dat zij aan hunne verschillende metalen stonden te ontlokken. Beneden gekomen, bestegen de beide herauten de hen reeds wachtende muildieren, mede opgetuigd met rinkelbellen en roode kwasten, om, voorafgegaan door de arlequins, de naaste brug over te stappen, vervolgens de hoofdpoort door, die den eersten ringmuur vereenigde met een tweede, welke er na de herovering der Christenen om heen was gelegd. ‘Rimram! Rim... ram!... Ping pang! Tingelinge-lingling!... Rim..!R...a...m!’ klonk het eensklaps bij het binnentreden der nauwe bochtige nog ongeplaveide straten der stad. ‘Heil u! Castilië, heil u!’ En nu volgde de blijdste boodschap, die door een regeerend vorst ter kennis des volks is te brengen: ‘De troon is een erfgenaam geboren!’ Het was juist dat gedeelte van den dag, waarop de gezinnen der welgestelde hidalgo's of deftige burgers zich vereenigden op de vierkante, met linnen bespannen ruimte achter elke woning, wier inrichting niets te wenschen overliet overeenkomstig den eisch des tijds. | |
[pagina 7]
| |
Onder die beschutting tegen zon en regen werd niet alleen elke maaltijd genuttigd in voorouderlijke matigheid en soberheid, want de Castiliaan dier dagen at en dronk slechts om te leven - maar alle vrije tijd, na wel besteden, gewijd aan gezelligen kout. - Wanneer het linnen na zonsondergang was opgerold, waagde men er zich ook aan de beoefening van het ‘cansion’ of lied, en sedert de troonsbestijging van don Henriquez IV, mede aan de ‘naipes’, met de daaraan verbonden waarzegkunst.Ga naar voetnoot1) Terwijl de meer bezadigden zich hiermee den tijd kortten, tokkelden jongeren de guitaar en oefende de jeugd zich in een nieuwen dans, door een of ander lid des gezins ontworpen en steeds van zoo statigen aard, dat hij uitsluitend ten doel scheen te hebben groepen te vormen, die wedijverden in sierlijke gebaren en wendingen. Wat het cansion betrof, rijmen en dichten scheen heel het volk te bekoren, sedert aan de hoogescholen der Castiliaansche dichtkunst een leergang was geopend, zoodat het Castiliaansch, als schrijftaal aller omliggende rijken, kon gaan wedijveren met het Latijn, als taal der geleerde wereld, en alle edelen er zich steeds op verhoovaardigden in een twaalfde eeuw reeds zóo dichtlievend te zijn geweest, als het volk zich schrander had betoond. Dit toch had reeds toen zitting gewenscht in rijks- en gemeenteraad. Die wensch, welhaast aangevoerd als een recht, had | |
[pagina 8]
| |
de Algemeene Staten of den Cortes in het leven geroepen, in welken dus de burgerij zich evenzeer liet vertegenwoordigen als adel en geestelijkheid, toen nog in niet éen eenig rijk of gewest een burger zulk een aanspraak waagde te doen gelden, en het in dit opzicht vooruitstrevend Vlaanderen nog niet van zulk een vermetel pogen droomde. Doch hoezeer Castilië alle natiën ter wereld, dank zij de Arabieren, vooruit was, onder don Henriquez dreigde alles te verkeeren. Zijne vrienden, vleiers en gunstelingen rekenden het zich meer tot schande dan tot eer wel onderwezen te zijn, sedert de burgers hier mee naar streefden. Wie anders dacht, onttrok zich aan het hof, zoodat van daar uit een geest van domheid, onkunde en blinden eigenwaan verderfelijk moest werken op het volgend geslacht, dat, maar al te gereedelijk, zich aan het oudere spiegelt en meent het in alles te mogen en te moeten navolgen. Naar gelang de gunstelingen van het Alcazar alle ontwikkeling verwaarloosden en als hoogste doel de uiterlijke bekeering van den ongeloovige najoegen, temidden hunner brasserijen en zedeloosheid, wijdde zich de burger te ijveriger der ontwikkeling toe, om, bij gebeurlijke verkiezing tot rijks- of gemeenteraad, niet achter te staan bij de hooger geborenen. Want de edelen, die den koning en diens vrienden den rug hadden toegekeerd, bleven te beter der overlering getrouw, namelijk deze: dat de edelsten des volks ook de hoogst onderwezenen moesten zijn. | |
[pagina 9]
| |
De hidalgo's gebruikten het gezellig samenzijn dus tot velerlei nuttige doeleinden en ook op het oogenblik, toen er andermaal klonk: ‘Rim..ram! Pang! Tingelingeling! Ping pang! Heil, Castilië, heil u! Verheugt u in de vreugde uws konings! De troon is een erfgenaam geboren!’ Als hadden zwermen muskieten zich onverhoeds een doortocht gebaand door de kleine openingen, hier en ginds in het linnen ter aanvoering van de vereischte frissche lucht, zoo vloog het meerendeel overeind bij den eersten bekkenslag, die de lustige boden van het Alcazar tot hen deed doordringen. Geen blijde verrassing teekende een eenig gelaat. Bij den tweeden fronsten de wenkbrauwen der meesten zich zelfs onheilspellend. Grijsaards balden de vuist dreigend ter richting heen van de rots, terwijl jongeren een vloek uitstieten. Een enkele vrouw waagde te zuchten: ‘Schuldig of niet.... thans moet zij worden ontzien!’ Alleen de jeugd uit mindere standen stoof juichend de kluizen der achterbuurten uit, om op de maatgolving der geraasmakende metalen dansend en huppelend de menigte steeds te doen aangroeien, die reeds uit verschillende straten achter de koninklijke boodschappers opstuwde. Een gemor, luider naar gelang het zich herhaalde, moest velen verontrusten en nog meerderen welkom zijn, zoo telkens de herauten eenstemmig riepen: | |
[pagina 10]
| |
‘Castilië! Castilië! Heil der prinses Juano!’ ‘Wat? Juano!’ klonk er eensklaps uit het midden der menigte. ‘Zij heet Bertrandilla!’ En eensklaps herhaalden allen: ‘Bertrandilla! Bertrandilla! Bertrandilla!’ De beide herauten hielden geheel onthutst de muildieren in. Verschrikt als deze waren geworden door het al woester klinkend gekrijsch, spitsten zij onrustig de ooren, als poogden zij de ruiters te waarschuwen toch op hun hoede te zijn. Na vluchtig overleg draafden beiden onverhoeds henen en lieten daardoor de hansworsten in de handen eener woedende menigte. ‘Staak dat geraas en geen leed zal ulieden weervaren,’ hernam de stevige kwant, die als aanvoerder was opgetreden. ‘Onze verontwaardiging geldt geen onschuldigen, maar den schuldige! Weg met Henriquez! Weg met dat kind! Weg met de la Cueva! Weg! weg! weg!’ ‘Huê! huê! huê! sst...! ksst...! ksst...!’ en onder verschillende geluiden van misnoegdheid sloegen honderden den weg in naar de Taag om de brug over te trekken. De ruiters hadden in de doodelijkste ontsteltenis het Alcazar weder bereikt. 't Was onnoodig den koning rekenschap te geven hunner zoo grievende ervaring. Reeds had hij met eigen oogen gezien hoe een aantal knapen zich te water hadden begeven, om met ijzeren | |
[pagina 11]
| |
staven en haken de juist ontstoken vuren uiteen te rukken en al wat vreugdevonken deed spatten uit te dooven in den vloed. Het volk stuwde inmiddels zóo op, dat de oprid naar de trap ijlings moest worden afgesloten, voordat een of ander heethoofd die zou kunnen opgaan, als aanvoerder van misschien wel honderd duizend, want Toledo telde tweemaal honderd duizend inwoners en de minste stand was er het talrijkst. De koningin, sedert zeven jaren tweede gemalin van don Henriquez, sidderde toen zoowel het rumoer als de kreet: ‘Weg met Bertrandilla!’ haar bereikte, niet eenmaal en andermaal maar aanhoudend, als in éenen adem door, tot allen de brug waren overgegaan en aan den voet van de rots hadden post gevat met gekruiste armen en sombere blikken, als dachten zij er te blijven totdat aan den algemeenen eisch zou zijn voldaan. ‘Vrees niet! Ik zal hen doen wegzweepen of de bloedhonden op hen aanhitsen!’ vermaande en verzekerde Henriquez, hoewel hem 't hart nooit nog zoo bang had geslagen en hij niet wist wat te beginnen. Juist had hij verwacht dat de geboorte van een erfgenaam de breuk zou heelen, die steeds wijder was geworden tusschen hem, den adel en een groot deel der geestelijkheid. Ja, dat er in heel Leon en Castilië vreugde zou heerschen over de gelukkige gebeurtenis op het Alcazar. En ziet! nu geloofde het volk niet aan zijn vaderschap. Nu noemde het de jonggeborene naar den | |
[pagina 12]
| |
gunsteling, om wiens wil hij geheel den adel zulk een nieuwen kaakslag had gegeven, dat deze om wraak schreide en hij het leven van den zoo bevoorrechte in gevaar bracht. En niet het minst omdat hij met gedekt hoofd ten hove verschijnen mocht - ja zelfs de koningin aanspreken - en dit aloud recht den grooten of grandes van Castilië juist door Henriquez was ontnomen. Alleen hiermee had hij een gewonen hidalgo, die hem had weten te vleien van kindsbeen aan, als zoon zijner voedster, boven alle aanzienlijken des lands verheven en al die aanzienlijken van zich verwijderd. Met toornige blikken begaf hij zich aan de zijde van den Almirante - eerste dienaar der kroon, wiens macht zoo niet boven de koninklijke dan toch volkomen aan haar gelijk was, daar hij elk geschil als hoogste rechter had te beslissen - naar het laagste terras om de menigte door zijne verschijning ontzag in te boezemen. Nauwelijks werd ze hem gewaar of het rumoer nam toe en het gesis en gefluit werd zoo hevig, dat hij verschrikt terug deinsde. ‘Spreek dat gespuis toe, Excellenzia! en zeg dat ik het door de slaven zal doen wegzweepen, indien het langer waagt de koningin te beleedigen door dat gekrijsch...’ gebood hij buiten zich zelf van gramschap, ijlings zich omwendend. ‘Ik heb dat oogenblik voorzien,’ mompelde de eerwaarde grijsaard, trouwste vriend, op wien wijlen Juan II ooit rekenen kon, en die zijn opvolger bij herhaling vermaand had den adel weder voor zich te | |
[pagina 13]
| |
winnen door den gehaten gunsteling weg te zenden, al ware het ook als bekleeder eener eervolle waardigheid. Een enkel woord uit den mond van een zoo hoog geëerd staatsambtenaar en zoo algemeen bemind als de Almirante en - er heerschte niet alleen stilte, maar 't volk beloofde, hem ten gevalle, huiswaarts te keeren. En dat het die belofte ernstig meende, bewees het metterdaad. Een uur later waren allen verdwenen. Geen dien dit inniger verheugde dan don Bertrand de la Cueva, graaf van Ledesma, hertog van Albuquerque, tot welke waardigheden don Henriquez hem had geroepen ondanks zijne lage, zelfs onechte geboorte. Gredurende het rumoer had hij zich verscholen in een der vensterbogen, van waar hij geheel de menigte kon overzien, zonder zelf opgemerkt te worden. Zoodra hij bespeurde dat de laatste man de brug over was gegaan, verliet hij zijn schuilhoek om den koning te gemoet te treden. Op zijn borst prijkte de orde van San Jago of den heiligen Jacobus, deels geestelijke, deels wereldlijke instelling, en wel met het kenteeken van het grootmeesterschap, hoewel slechts een koningszoon die waardigheid mocht bekleeden, waaraan de ruime inkomsten waren verbonden der verschillende kloosters aan San Jago gewijd. Zonder de ridderschap er kennis van te geven of haar ter algemeene vergadering op te roepen, had Henriquez dus volstrekt eigendunkelijk, als bewaarder | |
[pagina 14]
| |
van het kenteeken bij overlijden van den grootmeester, er den gunsteling mee vereerd in plaats van zijn jongeren halfbroeder Alonzo, wien het grootmeesterschap rechtens toekwam als broeder van den koning, dewijl deze zelf als regeerend vorst dit niet mocht uitoefenen. Die daad was niet alleen ergerlijk eigendunkelijk, maar druischte zóo zeer tegen alle gevoel van recht en billijkheid in, dat don Henriquez het er op scheen toe te leggen zich onmogelijk te maken bij de rijksgrooten, die geen duimbreed ooit afweken van hetgeen zij hun rechtmatig eigendom noemden. Bij de vreugde der geboorte van een kind had hij hem den keten omgehangen, hoewel don Bertrand verzekerde er zich niet mee te durven vertoonen uit vrees dat honderde handen er hem van zouden berooven. Daarom hield hij zich vooral schuil in plaats van met de welbekende driestheid, waarmee hij zich steeds staande had weten te houden onder den adel, ook ontzag in te boezemen aan het volk, wiens gekrijsch hem een smadelijken lach ontlokte, bij het bewustzijn van zijn doel bereikt te hebben en hechter in den zadel te zitten dan ooit eenig gunsteling voor hem er in gezeten had, want hij gevoelde zich gebieder van koning en koningin beide. Onwillekeurig gedacht hij ten toppunt zijner glorie, nu hij de hoogste sport van zijn streven had bereikt, de eenige, die hem ooit had durven wederstaan. Die eenige was: Bianca van Navarro, eerste gemalin van don Henriquez, voorgangster dus der huidige koningin. | |
[pagina 15]
| |
Toen deze het had gewaagd den koning te waarschuwen voor den demon, die hem ten verderve dreigde te voeren en zijn macht had zoeken te fnuiken, toen had die demon de kinderloosheid der koningin te baat genomen om haar eigen invloed op den nietswaardigen kroondrager te breidelen. En die toeleg was zóo aller-uitnemendst gelukt, dat Bianca smadelijk werd weggezonden en een dona Juano van Portugal haar al spoedig op het Alcazar verving. En een dona Juano had er zich wel voor gewacht den machtigen nieteling uit de hoogte te bejegenen. In niet ongegronde vrees dat hij ook hare ongenade zou kunnen bewerken, had zij hem vereerd met hare vriendschap, het volk durfde zelfs te verkondigen met hare liefde. ‘Een gelukkige inval doet me u zoeken,’ verzekerde don Bertrand de la Cueva, gemeenzaam en in zulk een achtelooze houding den koning naderend, als zelfs de Almirante niet zou aannemen tegenover een jongen rechtsgeleerde, die hem kwam bedanken voor een benoeming. ‘Ik wed dat ge mijn raad zult zegenen.’ ‘Laat hooren dan,’ antwoordde Henriquez stroef in zijne ontstemming. ‘Noodig de Infante ijlings herwaarts te komen, opdat zij de kleine ten doop houde en onder hare jonkvrouwelijke bescherming neme. Men vereert haar immers als een halve heilige, die weeze van Averilo?’ vroeg hij op spottenden toon. | |
[pagina 16]
| |
‘Hooger dan ooit een tweede om den wille der moeder,’ klonk het bitter uit 's konings mond. ‘Om 't even. Wees er niet ijverzuchtig van. Die vereering zal u ten goede komen, wanneer gij er u thans van weet te bedienen en overigens zorgeloos de toekomst verbeidt. Voor een tegenkoning hebt ge nu niet meer te vreezen.’ ‘Een tegenkoning! Alsof ik dien ducht te vinden in zulk een halfwijze....’ ‘In dien halfwijze minder dan in den aanhang van uws vaders zoon. De trotsche Excellenzias zijn u eenmaal vijandig omdat een de la Cueva u trouwer dient dan zij allen te zamen; in hun bitterheid en blijvende ontstemming kunnen zij zich onverhoeds om den knaap scharen en een woord van dien almachtigen Toledo....’ ‘Noem hem noch Sevilla! Beiden zijn mij op het oogenblik even onuitstaanbaar.’ ‘En wat de Infante betreft...?’ ‘Dien raad zal ik opvolgen.’ En met de hand wenkend ten teeken dat zijn gezelschap niet langer werd begeerd, trad koning Henriquez schoorvoetend het slot weder binnen, om er op het tweede terras een vertrek in te gaan, alwaar moeder en kind zich bevonden. De koningin hield de kleine aan de borst geprangd in voortdurenden angst, dat ze haar zou worden ontnomen. ‘Wat er gebeure... wat men eische... scheidt ons niet... scheidt ons nimmer!’ prevelde zij, toen hij haar genaderd was. | |
[pagina 17]
| |
‘Dat is waarschijnlijk het eenige, wat ik kan beloven,’ zeide hij somber. ‘Ik vrees dat haar toekomst en de uwe is beslist voor immer. Wie zal een dolle menigte tot rede brengen, nu geheel de adel er belang bij heeft... u te schandvlekken!’ ‘Wie?! Ge vraagt wie? Wie anders dan gij, dan wij te zamen. Gij en ik,’ antwoordde zij fier. ‘Wanneer wij drie maanden verder zullen zijn, is het uw eerste en hoogste plicht haar te laten uitroepen tot uw erfgenaam, en tevens te bewerken dat zij bij uw onverhoopt overlijden de regeering kan aanvaarden, onder het regentschap der moeder.’ ‘Ik zal er over spreken met...’ ‘Ach....’ ‘Don Bertrand.’ De koningin had zich na dien lichten kreet omgewend. Zij antwoordde niet meer. Zij verachtte een koning, die werktuig was geworden in de handen van een de la Cueva.... Het vluchtig gesprek was fluisterend gevoerd om de vrouwen, die zich in het vertrek bevonden. Aan deze noemde zij straks, toen de koning zijns weegs was gegaan, de tranen, die zij van spijt en smart niet bedwingen kon: tranen van louter moederweelde. |
|