Aan Droogstoppel.
Ja, ik heb u gezien. Mij hebt ge ook gezien, toen ge mij verbaasd met uwe domme oogen aanstaardet. Ge zaagt het, dat ik u opnam van het hoofd tot de voeten en ge sloegt niet dien wezenloozen blik naar den grond; ge beseftet niet eenmaal uwe nietigheid. Ge hoordet me uitbarsten in een schaterlach om uwe ellendige, verachtelijke bekrompenheid, maar gekrompt niet in een; ge grinniktet mij toe, alsof ik in verstandhouding met u kon treden! Neen, ik haat u niet; als een aardding, een vuile slang, had ik u dan vermorzeld tusschen mijne kaken, of had u de slapen ingedrukt met mijn forsche vuisten; neen, ik haat u niet: wat zou mij de hartstochtelijkste woede baten tegenover een steen als gij? Als ge voortschuifelt over de straten, een grijns van voldaanheid over uwe trekken, en lachend om de schelle klanken der rijksdaalders in uwe zakken, als ge uwe hand in uw borst steekt en gichelt om uwe vroomheid, uit de hoogte nêerziet op wie boven u staan, dan krult zich mijn bovenlip en dan kan ik me niet onthouden van schamper te lachen om uwe innige zotternij.
O, Batavus Droogstoppel! ge zijt zeer fatsoenlijk! Hoe zult ge mij verachten, omdat ik niet eens ‘geachte Heer’ boven schrijf of begin met ‘ondergeteedende’! Ik ben niet fatsoenlijk. Ga gerust met je eenig waar geloof naar Driebergen als Frits goed oppast en wrijf daar in je handjes, omdat je 30 jaar de beurs bezocht en zoo braaf bent en Busselinck en Waterman zulke knoeiers zijn, omdat hunne dochter is weggeloopen en de Eosemeijers er nog niet uit zijn, die in suiker doen en Sjaalman gebrek lijdt.
O, ge zijt de deftigheid zelf en zeer beleefd. Ook tegen hen, die niet weten, hoe laat het is en geen hemd aan hebben, als ge de Kapelsteeg in sluipt!
Neen ik zou u niet haten, als ge u vertoondet als ge waart, als ge moest zijn: laf en klein, Ik zou de schouders ophalen en smadelijk naar u zien en vragend naar den hemel, waarom Hij zulk een monster schiep!