zijn chitive-pootjes te binden, omdat hij weet, dat des diertjes zenuwen anders zijn dan die eens menschen. Hij zegt nooit, als hij een kat bij haar vel ziet nemen, ‘verbeeld je eens dat ze 't jou zoo deden,’ omdat hij weet, dat kattenvel geen menschenvel is; uit het laatste zag hij ook nooit electriciteit kloppen. Als ze zeggen ‘denk je in de plaats van dit of dat’ dan voelt hij nooit met een eigen menschelijk lichaam maar met het lichaam van het dit of dat.
Daarom gevoelt hij niet als het meerendeel der menschen, daarom schreit hij niet van mededoogen als een ander iets mist, dat hij zelf graag had, maar wel als die niet heeft, wat die noodig moet gebruiken.
Hij verwijdert zich niet van andersdenkenden, maar lacht om hen, die doen als voor hen niet hoort, omdat hij ook lacht om een man, die zich verwijft, een vrouw, die zich te mansch gedraagt.
Hij spot niet met hen, die anders denken dan hij, maar wel met hen, die niet aan hunne particuliere bestemming beantwoorden. Dan lacht hij zich haast een ongeluk, omdat hij het allerbespottelijkstdwaas vindt.
Hij haat niemand bijzonder, omdat het zijn ziel leed doet dat haten, en hij meent voor zich gelukkig te moeten zijn.
Zijn sympathieën strekken zich verder uit dan over hen, die eender als hij zijn georganiseerd, die een even groote mate van phantasie, van vernuft, van zinnelijkheid bezitten, ook hen heeft hij lief, die hun plaatsje op aarde met eere innemen, een geheel, een individu, een karakter, een gelukkig mensch zijn en hun aanlagen ontwikkeld hebben om alzoo aan hunne menschelijke bestemming te beantwoorden.
Ik houd veel van Frans. Ik mag hem graag lijden, want... ik ben het zelf.
Гνῶϑι Σεαυτὸν