Ook gij! Bij onze geboorte beginnen wij reeds te sterven, wij, onze lichamen, die den wisselgang der natuur moeten volgen; onze zielen blijven jong, eeuwig jong en o Fillis! ze beminden elkander met onverdoofbaren gloed, tot in lengte van dagen.
O, waar bleef die zalige, die duizendwerf gezegende lente, die mij bracht tot u? Waar is dat heilige oogenblik van ernstigen weemoed en innige verrukking, waarop ge met gansch uwe reine ziele mij het jawoord in de borst deed vloeien, als een klare beek in de dorre zandwoestenije?
Gij beklaagt u niet, o vrouw, in wie ik ademe, over dien stap! Ook gij zegent die stonde, waarop onze harten eenstemmig en voor 't eerst voor elkander klopten, als zouden ze bersten van al te groote vreugde. Ik voel me verbeterd sinds dien, ik voel me gelouterd door u, door uwen invloed, die mij heiligde, die in staat is mij onsterfelijk te maken. Als ik u aanstaar, word ik geschud tot diep in mijn hart, dan springen mij de tranen in de oogen, dan benevelen ze mij het gezicht en doen u zweven in wolken, engelinne! Dan bidde ik voor u, dat God zijn gezanten tot u zende om u de hand te leggen op de slapen en u het teedere voorhoofd te kussen met beloften van vrede en gelukzaligheid. Heel mijn jeugd en mijn leven is gewijd aan uw geluk, aan uwen dienst. Want ik leve in u. Te sterven voor u zou mij ook 't leven zijn, want ik heb u lief. Mets kan eene klove brengen tusschen u en mij, geen dood, geen tweedracht. Slechts de Godheid; zij kan onze zielen vaneen rijten, doch slechts indien ze eerst onze liefde verkeert in haat en nooit zal dat geschieden. Blijf mij liefhebben, als ik u bemin, dan richt ge mijne jeugd naar het Goede! Gij houdt me verbonden aan u, onwrikbaar hecht, door de schoonheid en de liefde en den adel uwer ziele!
Gij kunt me niet ongelukkig zien, zonder zelve diep rampzalig te wezen; ik kan geen zwevenden glimlach om uwe lieve lippen zien dartelen, uwe blikken zien verhelderen, zonder dat mijn hart opspringt en jubelt van genot. Ja, uw glimlach spreidt gloed