Jacques Perk
(1902)–Betsy Perk– Auteursrecht onbekendGeschetst voor 't jong Nederland der XXe eeuw, met onuitgegeven prozastukken, gedichten en portretten van den dichter
[pagina 319]
| |
Een razend galant avontuur. (Uit hetzelfde hoofdstuk...)Ik nu zeg u, dat ik de jeugd tot de deugd leid en daarom, als waarschuwend voorbeeld, in dit journaal opneem, wat het ventje in zijn onzedelijkheid dorst nederschrijven. Ieder denke er het zijne van, maar ik denk, dat hij vreeselijk met spek schiet. Laat ik hem maar zelf laten vertellen.Ga naar voetnoot*) .................... Zoo was de eerste nacht voorbijgegaan, 't echt Duitsche ontbijt genuttigd en de eerste dag van het vijf-en-twintig-tal, dat we er zouden doorbrengen ingetreden, 't Was recht heerlijk zomerwêer, de lucht in het dal was zuiver en frisch geworden en geurde als onversneden Rijnwijn. De bergen rondom mij glansden in 't vroolijke zonnetje, dat recht op zijn gemak bezig was met het stoven der druiven langs de hellingen der perziken in de boomgaarden en der menschen in de akkers. Als men niet stil bleef staan, voelde men zich zeer lekker, want een zacht Oostenwindje kwam over de bergen aanhuppelen en temperde de stralen der zon, die zich coquet in de Lüre spiegelde en het duldde dat deze onder hare stralen door, glinsterend voortschoot. Ik zette mijn witte pet op, nam mijn rotting in de hand, hing mijne plantenbus over de schouders, stak mijn nieuwe Moffenpijp aan en toog op weg. Het stadje was spoedig doorgewandeld en nu ging het berg op in een heilige stilte. Weldra lag Diekirch ver onder mij en genoot ik een prachtig vergezicht over deze stad met hare lieve torens, en wit gepleisterde huizen en verloor mijn blik zich in de verte tot waar aan den horizont zich het liefelijke Ettelbrück opdeed en de boomen der laan, die naar Kolmar-Berg leidt, zich in nevel oplosten. Ik was stil blijven staan en wischte mij het voorhoofd | |
[pagina 320]
| |
af. De bijen en glazenmakers gonsden mij om de ooren en verscheidene kevers vonden voedsel op de honderden bloemen, die zich langs mijn pad bevonden. Slechts enkele notenboomen boden hier en daar schaduw. 't Was nog een heele klim eer ik boven was; ik was een weinig vermoeid en zag wel wat op tegen het voortzetten van den tocht. De rivier kronkelde sierlijk tusschen de bergen door en scheen me uitlokkend toe te knip-oogen. Eenige jongens baadden er in, tenminste voor jongens hield ik de kleine wezens, die aan den oever rond plasten. Ik benijdde hun dat genot zeer, want het begon inderdaad warm te worden. Ik herinnerde mij, dat de eigenaar van ons hôtel mij gisterenavond had toegevoegd, dat er aan de Lûre een badhuisje was, zijn eigendom, en dat ik, indien ik wilde, daarvan kon gebruik maken en hem ten allen tijde den sleutel er van kon verzoeken. Dat was een denkbeeld; ik moest toch het water van zoo'n bergrivier eens probeeren! Nu ging het berg op, berg af, o zoo vlug! In weinige minuten was ik beneden; nog een klein eindje, ik was in 't hôtel en na een kwartier bevond ik me op weg naar het water met den sleutel van het badhuisje in den zak. Weldra bereikte ik het steenachtige zandpad, dat langs den stroom liep; een houten gebouwtje, een hut, deed zich op; daar zou't wezen. 't Pad kwam ter halver hoogte van het huisje, dat op een geringen afstand van den oever in 't water was gebouwd en door planken daarmêe verbonden was. Twee groote stappen en van het hooge paadje was mijn voet op het platte-forme geraakt aan welks eene zijde zich het gebouwtje bevond, terwijl aan de andere zijde een rotsige wand (de glooiïng van dat voetpad) een beschutting bood tegen den wind, die uit deze richting de deuren van ons badhuis mocht willen beblazen. Want ja, er waren twee deuren, die beiden op het platte-forme uitkwamen. Ik wist niet in welke ik mijn sleutel zou steken, ging maar op goed geluk naar die aan mijn rechterhand en was weldra aan-de andere zijde er van; het was de goeie geweest. Nu op slot en ik aan 't ontkleeden. | |
[pagina 321]
| |
Ik vermoedde, dat aan den anderen kant van het beschot (dat tusschen de twee deuren een begin nam en het geheele gebouwtje in tweeën verdeelde) een dergelijk kamertje was als 't mijne, dat er ook zoo'n verdeeling zou zijn, ook die voortzetting van het platte-forme onder de deuren door en den wand in welke zich die bevonden, ook zoo'n groote ruimte vol water, ook zoo'n helderen kiezelbodem, ook zoo'n gat in den wand, die in de rivier stond en waardoor men zich in die rivier kon begeven, ook zoo'n open gemis aan dak boven het bassintje, ook zoo'n trapje dat van het platte-forme naar den bodem van den daar niet diepen stroom voerde enz. maar ik kon er niets van bemerken; geen enkel gaatje was er in 't beschot tusschen beiden, dat ook tot onder de oppervlakte van 't water doorliep. Ik verkeerde evenwel in onzekerheid over de voortzetting van 't beschot onder 't platte-forme; dat zou ik straks wel eens bezien, als ik in 't bad zou zijn. 't Was doodelijk stil. Nu en dan klonk de stap van een boer over het pad buiten de hut, een visch sprong somtijds uit boven den sterken stroom in 't midden van den vloed, maar overigens werd er geen geluid vernomen. Bij wijlen hoorde ik een zucht in het compartiment aan de andere zijde, maar dat kan ik me wel hebben verbeeld. De temperatuur van het water was heerlijk; ik genoot. Evenwel ik waagde mij niet in de open rivier, voornamelijk omdat ik verstoken was van een zeer kuisch iets, met betrekking tot wat den soldaten wel eens wordt bevolen den pink op den naad er van te leggen. Als ik nu een poosje geploeterd had, hoorde ik wederom een zucht en mij bekroop de nieuwsgierigheid om te weten èn of daar iemand was, èn of men aan die zijde ook zoo'n inrichting had als aan deze. Ik had het hart de rivier in te zwemmen om te zien of men van uit deze in die afdeeling kon geraken. Gelukkig was geen bespieder in de nabijheid zoodat ik mij ongestoordaan mijne onderzoekingenk on overgeven. | |
[pagina 322]
| |
Alles was potdicht. Met geen mogelijkheid was er langs dien kant in te komen. Ik ging meer naar binnen en zag nu, dat liet beschot, zooals ik vroeger reeds had gedacht, niet onder het platte-forme doorliep en dat het water er vrij onder door stroomde. Indien nu dáar de inrichting zoo was als hier, dan moest er ter plaatse van het trapje toch gemeenschap bestaan tusschen 't water onder 't platte-forme en dat in de afgeschoten ruimte. 't Beste was het te onderzoeken. Ik ging onder 't platte-forme en zag, dat er werkelijk een trapje in het goed beschoten bassin bestond. Naast het trapje bevonden zich ook planken, die zelfs onder het platte-forme allen toegang afsneden. Weder hoorde ik zuchten, of meende het te hooren. Toen werd alles weder stil. Zachtjes plaste ik naar de treden tusschen welke men door kon zien en doordat het trapje helde, was er daar waar de afstand tusschen de beschietende planken en het trapje het grootst was, juist ruimte genoeg om er een hoofd door te steken. Ik deed het, maar zag niets van wat zich boven op het platte-forme bevond. Ik hoorde niet het minste geschuifel, 't geen toch, als er iemand geweest ware, duidelijk hoorbaar moest zijn geweest, omdat ik er vlak onder was. Slechts door het ongedekte bovenstuk zag ik den helderen blauwen hemel en een stukje der zon, die door het beschot kwam binnen kijken en alles rijkelijk verlichtte. Ik kneep mijn oogen dicht, die begonnen te tranen en ik dacht: ‘Zonnetje! zonnetje, ik wou, dat ik in je plaats was.’ Ik trok mijn hoofd maar terug en beproefde nu een schouder door de opening te wringen, 't Ging niet; ik schramde mij een weinig. Maar dat was mijn geluk, want door dit schrammetje bemerkte ik, dat de planken niet geheel doorliepen en dat men dus van onder het platte-forme in het water binnen de hut kon komen, indien men een visch was en onder die planken door kon zwemmen. Weder hoorde ik een zucht, maar nu veel zachter. Weetje wat?! plomp! kopje onder!... Daar | |
[pagina 323]
| |
dook mijn hoofd boven de oppervlakte op: ik was binnen. Toen 't water uit mijn oogen was geveegd, keek ik rond, 'k zag eenige kleedingstukken..., waadde naar het trapje, waaronder zoo even mijn hoofd was komen uitkijken; ik klom er op en.... ‘O Venus Kallipygus!’ riep ik bij mezelven uit en sloeg mijn natte handen ineen. Daar lag een geheel ontkleede vrouw, 'k Herkende haar; datzelfde schoone gelaat had mij gisteren aan den disch zoo geroerd. Stom bleef ik staan: ik dacht er van ontzetting niet aan mij over mijn négligé te schamen. Ik dacht niet aan de mogelijkheid dat de schoone slaapster wakker kon worden: ze was een beeld! O, netelige positie! - Mijn plassen had haar niet doen ontwaken, maar als ik terug ging zou mijn zenuwachtigheid me een geraas doen maken, dat ze ontwaken moest. Zou ik nu ook duiken kunnen? En als ze nu wakker werd! O God! Ik kreeg een kleur. Wat te doen!? Vastgenageld bleef ik leunen tegen de buitendeur; Zij lag in zeer achtelooze houding en was blijkbaar in slaap gevallen, toen ze zich bezig hield hare gitzwarte lokken te regelen. Een rood lint slingerde zich tenminste uit de rechterhand, die nedergevallen scheen op 't oogenblik, dat ook dat goddelijke hoofd achter over op den gebogen linker arm zonk, over de teedere jonge borsten. De zon verlichtte haar sterk en liet hare stralen spelen over de fraaie dijen en beenen. De slapende scheen dat gevoeld te hebben, want ze had zich een weinig ter zijde gewend met den rug naar het water en de zon. Ik bleef strak staren en mat haar van 't hoofd tot de voeten, die 't dichtst bij me lagen, met onbeschrijfelijke blikken. Zulk een fijngebouwheid, zulk een doorschijnende huid had ik nooit gezien. Ze herinnerde mij de schoonste afbeeldingen van nymphen. Weder zuchtte zij en wendde zich op de andere zijde. Ik schrikte geweldig. In weinige minuten had die zelfde zon, die haar | |
[pagina 324]
| |
zoo scheen te prikken mij geheel en al gedroogd. Slechts mijn haren waren nog een beetje vochtig. Ik streek ze zeer voorzichtig naar achteren. Dat kon toch niet zoo blijven, ik kwam tot bezinning. Waarom scheen 't water me nu zoo koud? Waarom had ik toch niets geen lust meer om me er in te werpen, als straks? 't Was, of ik lust had om de doeken, waarmede zij zich had afgedroogd en die al lang alle vocht aan de zon hadden afgestaan, te kussen. De Sûre bruiste daar buiten, 't water, dat ik door mijn duiken een weinig troebel gemaakt had, glinsterde weder als kristal, een paar vogels vlogen over 't badhuis, teekenden zich scherp tegen de helle lucht, zongen, stegen en verdwenen. 't Water scheen mij geurig toe: ik had mij nooit zoo gevoeld. Daar bukte ik me en greep naar een doek. Ik maakte mijn haar geheel droog en voelde mij plichtmatig gedrongen - niet dan na een langen blik op de schoone - weder te water gaan. Daar kraakte het trapje verschrikkelijk. Ik bestierf het haast. Ze werd wakker, ze rekte zich en geeuwde met de oogen toe. Twee rijen blinkende tandjes werden zichtbaar achter de purperen lipjes. Ze had me niet opgemerkt en keerde zich weder van mij af. Ik voelde innig medelijden met haar, dat ze op die harden planken lag, al had ze ook eenige kleedingstukken onder zich gelegd. Een zucht van verlichting ontsnapte mij: ik dacht, dat ze weder was ingedommeld, maar met een sprong waakte ze op. Ze stond voor mij in hare volle glanzende schoonheid. Ze straalde betoovering uit en ik wilde aan haar hart zijn en ver, ver van haar weg. Eerst glijdt een donkere blos over haar gelaat om zich langs hals en borst te verliezen. ‘O, Venus de Medicis, Phryne!’ dacht ik. Daarop schoten hare flikkerende oogen vonken van toorn. De kuische schoone, die van schaamte niet wist waar zich te bergen, werd de verbolgen vrouw, die 't recht van onbespiedlieid eischte. Ze vergat alle schaamte en wenkte in | |
[pagina 325]
| |
koninklijke houding met den arm. Ik had mijne armen op de borst gekruist en bleef onbeweeglijk. Ik gevoelde mij man en zag, hoe ze hare oogen nedersloeg, mij van ter zijde aanblikte, zich afwendde en schreide. De zon glinsterde op hare zwarte lokken, die langs den gevulden rug dartelden. Ze verborg haar gezicht in de handen en snikte nog luider. De stem stokte mij in de keel, ik kon geen woord uitbrengen, maar ik naderde haar en raakte haren arm aan. Bij die aanraking trilde mijn geheele lever. Ze keerde mij 't gelaat toe en had zulk een onbeschrijfelijke uitdrukking in de door tranen benevelde oogen, de hangende bovenlip gaf haar zulk een kwijnend aanzien, dat ik me niet onthouden kon eene knie te buigen en beide mijne handen op het hart te leggen. De zon lachte over deze groep; een vlinder, die over 't hutje vloog, deed me schrikken. - Ze begreep me (meende ik), ze moest begrijpen, dat ik vergiffenis vroeg voor mijne vrijpostigheid, want een glimlach verhelderde haar gelaat, ze stak me hare handen toe, bukte zich over mij, hare haren vielen mij over de schouders (ik rilde) en zij fluisterde iets. Ik kon 't niet verstaan, ze sprak Italiaansch. Dat bemerkte zij en ging eenige schreden achterwaarts, struikelde, mijn arm onderving haar en belette wel haar val, maar kon niet verhinderen, dat ze op de kleedingstukken nêerzeeg, door welke zij het evenwicht had verloren. Dat was me te sterk; ik hield haar nog omvat, mompelde iets van ‘aimer et baiser’: zij stak me de lippen toe: een oogenblik stonden wij als Amor en Psyché zonder vleugels, en dat op het randje van het platte-forme... ‘Ouvres-moi monsieur!’ klonk het uit de andere hut. Wij ontstelden. Met hartstocht klemde ik haar aan de borst en daar 't geroep aanhield en ik daardoor getrokken werd, wankelde ik en ik plonsde met de schoone Italiaansche in het heldere water. We bezeerden ons niet. Snel dook ik onder, en was spoedig daarop in de hut, waarin ik mij ontkleed had. Het kloppen en het roepen hield aan, ik maakte veel | |
[pagina 326]
| |
leven in het water en toen ik, die me niet geschaamd had, toen ik moedernaakt voor een jonge vrouw stond, het verliet, hulde ik me in eenige kleederen om me niet zoo te vertoonen aan de blikken van den man, wien ik open deed. - Vous avez longtemps frappé? monsieur! - Mais assez, vous n'étiez pas là? - Pardon! j'étais dehors: ça me fache beaucoup, savez-vous? Je voudrais... - O, rien de cela! Est-ce que vous entendiez ce bruit dans la cabine des dames? - Où donc? - Ici, dans l'autre cabine? - Mais si! - Est ce qu'il'y a quelque personne dedans? - Je ne sais. - Il me semblait qu'un corps bien lourd se plongeait dans l'eau... - Eh oui! c'est la même chose que moi, je... je m'en doutais... et... et... - Et puis sous la platte-forme... - Oui, oui! l'eau est fort bonne... - Tiens! O chez nous en Italie... - Comment! Vous êtes Italien? On ne le dirait pas. Mais, est-ce que vous allez vous baigner? - Oui je pense; vous êtes prêt? - Je n'ai qu'à mettre mon chapeau. Au plaisir monsieur! Vous rendrez la clef, n'est-ce pas? De deur van de dameshut ging open. De Italiaan stond achter mij, ik kon Aóor noch achter uit. Het jonge meisje, dat in een luchtige zomerdracht het badkamertje verliet, bloosde heftig, toen zij mij zag. Ik niet minder. ‘Marietta’!? riep de Italiaan. ‘Que'est-ce que c'est, monsieur?’ vroeg hij mij. ‘Oh, je comprends!’ sprak hij na eenig nadenken en na mij en het meisje beurtelings te hebben aangezien. Het lieve kind beefde over haar geheele lichaam. ‘C'est ma fille’ voegde hij mij, ziedende van toorn, toe, en snelde naar Marietta. ‘Au revoir’ riep ik, groette beiden, pakte mij snel voort. Den volgenden dag was de Italiaan met zijne dochter vertrokken. - |
|