Jacques Perk
(1902)–Betsy Perk– Auteursrecht onbekendGeschetst voor 't jong Nederland der XXe eeuw, met onuitgegeven prozastukken, gedichten en portretten van den dichter
[pagina 315]
| |
(Uit het tweede hoofdstuk van 't zelfde werk.) Reizen.Reizen! Op reis! Hoevele herinneringen worden bij het noemen dier woorden opgewekt! Welke eene denkbeeldenreeks vindt haar begin in dat éene begrip, reizen! Wat is dat eigenlijk? Waarom reist men? Waarom schept de een er behagen in, terwijl de ander het haat? Zou de oorzaak hiervan te vinden zijn in den aanleg, de natuur, het karakter des menschen? Kan door reizen een karakter gewijzigd of gevormd worden? Ziedaar vast eenige oprijzende vragen, die wel de moeite eener beschouwing waardig zijn. De natuur wees ieder zijn plaatsje aan. Over de geheele aarde zijn menschen verspreid, die zich niet voelden gedreven tot een anachoreten-leven, maar integendeel de gezelligheid zochten, zich vereenigden tot huisgezinnen, dorpen, stammen, volkeren en maatschappij. Hoe beschaafder de mensch is, hoe meer hij zich in betrekking stelt met zijn medemenschen, hoe veel te meer hij noodig heeft om zich en anderen gelukkig te maken, te bevredigen. Robinson Crusoë zou een geheel leven noodig hebben om alle ambachten te leeren, die hem éen dag in 't leven zouden kunnen houden. En dan had hij nog niet eens voor zijn uiterlijk te zorgen. Wij allen zijn leden der maatschappij, raderen van dat ontzaggelijke uurwerk, van nut als we op onze plaats zijn, maar zoo goed als overbodig, wanneer we er ons buiten bevinden. Dat groote uurwerk wordt al ingewikkelder van samenstelling naarmate elk radertje in meerdere wordt omgezet, de arbeid wordt verdeeld en het resultaat er van volkomener wordt. Naargelang ons schoonheidsgevoel verhoogd wordt, is wat vroeger een aangename streeling was, nu hoog noodig om niet te kwetsen: bij het ambt van schoenmaker kwam | |
[pagina 316]
| |
dat van schoenpoetser, bij dat van lijstenfabrikant het polijsten, bij 't klêermaken 't kleerenverven enz. De natuur wees ieder zijn plaats aan. Elk heeft eene betrekking tot de maatschappij. Men kan dit eene maatschappelijke positie noemen, een positie die alleen het uiterlijke aangaat, die niet juist ‘menschelijk’ is in de edele beteekenis. Want mieren en bijen hebben immers evengoed hunne maatschappijen, en een werkbij verhoudt zich bijvoorbeeld tot een ambachtsman of pennelikker alleen als een zesvoetig insekt tot een tweebeenig zoogdier! Neen; daar is nog een andere positie van den mensch, 't is die in de menschelijke ‘broederschap’, die waarmede het betere deel van den mensch is gemoeid, datgene wat in ons denkt, gevoelt en aan hartstochten onderhevig is. 't Is hier niet de vraag, of deze positie bestaat bij dieren ook. In ieder geval, wat er ook van moge zijn, bij den mensch met zijn ontwikkeld zenuwstel zal ze toch een ander aanzien hebben. Wel ‘treurt de tortelduif, gescheurd van haar beminden tortel’; wel blaat het schaap angstig, het afgedoolde; wel klappert het hoen met de vleugels, als ze de uitgebroeide eentjes ziet te water gaan; wel kan menig dier niet aarden, zoodra het wordt losgescheurd van de banden, waardoor de natuur het aan zijne naasten bevestigde, maar zouden die dierlijke gevoelens dezelfde zijn als b. v. het jonge meisje ondervindt, dat als pas gehuwde vrouw de ouderlijke woning verlaat, de familie in wier schoot zij opgroeide en zich thuis gevoelde? Zou de weemoed des jongelings, die in den vreemde gaat, in eene hem onbekende wereld - zoo de zenuwachtige spanning, die de onzekerheid hem in 't hart stort, dezen weemoed niet overvleugelt - een dergelijke gewaarwording zijn als die van den aap of den buffel, die uit hun gezellig apen- en buffelleven gerukt, klaagtonen doen hooren? We staan hier voor een vraagstuk, waarvan niet ik de oplossing kan geven. Tot het mij verklaard worde, luister ik naar de | |
[pagina 317]
| |
stem van mijn hart, naar een zeker onbekend instinct, dat mij zegt: de mensch heeft een ziel en de genoemde menschelijke ‘broederschap’ is de maatschappij der zielen. Ook in deze heeft elk zijn plaats gekregen. Die plaats is natuurlijk niet voor ieder dezelfde. Ligt het niet in het wezen der dingen, dat de man - die toch het hoofd van een huisgezin moet worden - een andere plaats inneme dan de teedere vrouw, de liefhebbende gade, wier type lijdzaamheid is? Moet de krijgsman, wil hij een goed krijgsman zijn, een karakter hebben, eene plaats in de zedelijke maatschappij, overeenstemmend met het karakter, met de plaats eens predikers? Is het de plicht van den ambachtsman eenzelfde ideaal van goed- van volkomenheid na te jagen als iemand wiens aanleg hem tot kunstenaar stempelt? Voorzeker niet. 't Is goed voor de vrouw, dat ze zich offert, zoekt op te gaan, zich zoekt te verliezen in hare omgeving, volgt, lijdzaam is; maar 't is goed, 't is deugdzaam voor hem die handelen moet, die een steun moet zijn, om zich tot een zelfstandig, consequent geheel te vormen. Waar bleef de veldheer om wien zich het leger schaarde, naar wiens oogen het snakkend opziet, indien hij in plaats van leidend lijdend ware? Waar de vader, die zijn haast volwassen kinderen moet voorgaan? Toont niet de een de hoogste toewijding, de zuiverste deugd als hij zelfstandig is, terwijl de ander hetzelfde doet door niet zelfstandig te zijn.Ga naar voetnoot*) Moet men niet op zijn tijd leeren nemen en geven, zonder te aarzelen met te ‘nemen’, omdat somtijds ‘geven’ goed kan wezen. In de menschelijke broederschap nochtans, | |
[pagina 318]
| |
in welke ieder zijn plaats heeft, in welke wat voor den éen deugd is, voor den ander in de hoogste ondeugd wordt verkeerd, naar gelang van 't voorzittende beginsel, in die broederschap, dezen bond heeft soms scheiding plaats. Die scheiding kan ‘het reizen’ zijn. Men werd gewonnen op eene plaats, die men sinds zijn geboorte niet verliet. Men knoopt banden aan, men hecht zich aan zaken en personen, men voelt zich getrokken tot dit, men heeft zwak op dat, men voelt zich thuis, men is zeker van zijn kring: een onzichtbare draad strengelt zich door ons en door hetgeen waarmede wij sympathiseeren. Dagelijks worden honderdenindrukken verlevendigd, die zich dus diep in de ziel prenten; 't geheugen vult zich met begrippen en namen, alles is ons bekend rondom ons, men heeft de zekerheid dat de oorzaken wier gevolgen ons gisteren aandeden, als ze heden voorkomen hetzelfde uitwerksel zullen hebben. Dit alles voorondersteld, gaan we op reis. Wij zijn niet onverschillig geweest, onze gedachten zweven thuis. Wij missen de dagelijksche indrukken; wij weten, hoe of alles er toegaat, wij leven in de gedachten, wij zien, wij hooren, wij gevoelen, wij phantaseeren. Onze geest voelt zich nog gebonden. Nog bekleedt hij zijne positie in de maatschappij der zielen. Alles is ons vreemd; wij verkeeren in spanning over toekomst; wij zijn lang niet gerust; niets komt ons bekend voor; wij weten in 't geheel niet wat het gevolg is van het minste onzer bedrijven; wij duchten; wij zijn bedremmeld tegenover hen, die we niet kennen; hoe zullen ze onze woorden opnemen? Wij zijn ook nog niet opreis geweest; we wilden dat we maar wêer thuis waren. Als we erg gemoedelijk zijn, gaan we zitten schreien en gevoelen ons diep, diep ongelukkig. Maar het nieuwe gaat er af, wat ons hatelijk, vreemd voorkwam, verliest zijne onbekendheid, meer en meer raken we zeker van de allernaaste toekomst, we beginnen ons al wat meer op ons gemak te gevoelen, ja... we zijn wêer thuis -. |
|