velletje een baardje, dat in kleur weinig verschilde van de vochtige, vale randjes om hare oude-vrijster oogen.
Dit besje verhaalde, dat ze He klasse reisde, omdat ze een ongemak aan zeker kussen had, dat ze altijd met zich omdroeg - en dat de banken ginds zoo erg hard waren.
De familie merkte op, dat ze de gelukkige bezitster was eener karabies met versnaperingen; onder deze bekleedden eene voorname plaats ettelijke eieren, welke een gehalte hadden, zacht genoeg om door haren tandeloozenmond te worden gewaardeerd.
Na een poosje, toen ze zich een weinig op haar gemak begon te gevoelen en er zich trouwens op gezet had, maakte ze een begin met eitjespellen. Daarop volgde eene verorbering, maar omdat helaas! de spijs in kwestie, meer dan ‘pruim’ was, droop ongemerkt heel wat struif langs hare mondhoeken en stremde.
Een snuifje was gauw genoeg genomen, een zucht volgde, de onderlip werd een weinig verder uitgestoken dan het bovenste tweelingmonster en een walgelijk reservoir was gevormd voor 't geen ik nooit zal noemen.
Ze blikte nog even rond, gluurde, kneep de oogjes toe, zette zich een weinig voor op de bank, vouwde de latjes, welke zij hare handen zou willen noemen, samen over de rijke karabies en dommelde als een onschuldige in. -
Zijn er sommige menschen, die ons boeien door hunne groote schoonheid, onze kol gedoogde wegens hare leelijkheid niet, dat men een oog van haar afhield.
Dàt nu hinderde den zoon des huizes, want ook zijn ‘chant d'amour’ boeide hem en nu moest hij zijne aandacht verdeelen.
't Lamme wijf ook!
Waarom moest hij haar toch zoo aankijken, haar en al wat leelijk aan haar was - 't was alles - terwijl hij in gloed geraakte bij de woorden:
Que ton sommeil est doux, o vierge! o, ma colombe!
Comme d'un cours égal ton sein monte et retombe