| |
De dichter.
Onder alle volkeren heeft men menschen aange-troffen, die zich van de overigen onderscheidden door heerlijke begaafdheden.
Men zag die menschen wedergeven wat hen trof in de natuur, maar op eene wijze, die aan zulk eene afbeelding het kenmerk van het schoone deed krijgen.
Dergelijke lieden noemde men kunstenaars.
Een kunstenaar is dus iemand, die arbeidt door weder te geven, wat hij gewaar wordt in een schoonen vorm, iemand die het licht van het ideale doet schijnen op het geschapene, die de stof adelt en de stof bijna tot ziel verheft.
Men onderscheidt de kunstenaars in beeldende of plastiesche en niet beeldende.
Naarmate de kunst beoefend wordt door een dezer kunstenaarssoorten, is zij beeldend of niet.
De beeldende kunst omvat het eigenlijke beelden, boetseeren en het schilderen. De muziek en de dicht-kunst behooren tot de andere soort.
De scheiding in de kunst wordt veroorzaakt door
| |
| |
de bepaling: de kunstenaar bevredigt de hoogere zintuigen en streelt die zelfs, welk streelen alleen kan geschieden door de stof het onaangename te onttrekken, er de hoogste regelmaat in te brengen en over 't algemeen in 't klein te doen, wat de Alwijze Goedheid in het heelal verrichtte. Aldus staat de kunstenaar uit het oogpunt van scheppen der Godheid het naast en is zijn doel het ‘schoone,’ als een deel van 't ideale te doen zien en zoo de ziel open te stellen voor al dien heiligenden gloed, dien de aanblik van het ideaal in de menschen-ziel stort.
De genieën (naam, die een aangeboren neiging beduidt en meer en meer voor kunstenaars gebruikt wordt) zijn het heiligste onder de menschheid. Overal en alom eert men hen en is men hen dankbaar en dankt men de Godheid in hen.
De scheiding in de kunstenaarswereld wordt geboren naar de wijze, waarop zij de kunst beoefenen, naar het zintuig, dat zij kozen, als voorwerp van hunne kunst.
De plastiesche kunst is voor het oog; of liever door middel van het oog krijgt de ziel indrukken van het schoone, dat Schoone dat het doel van alle kunst is en in alle kunst moet gevonden worden, krijgt wezen, wordt waarneembaar met het gezicht, door den plastieschen kunstenaar, den architect, den beeldhouwer en den schilder.
Men kan hiertoe nog brengen die kunsten, welke niet op de stof buiten ons werken maar op ons zelven; danskunst, kleedkunst, kapkunst, decoratie-kunst, meubeling en dergelijken.
Deze kunsten zijn evenwel van minder gehalte, om-dat zij de beoefenaars slechts een korte vreugde van hun arbeid schenken en dat zij van geringeren aard zijn, bewijst dat nooit een kapper of danser onster-felijk werd, in de herinnering.
Daarenboven is elke beeldhouwer de leeraar van den danser, kapper en kleeder en de schilder is nog daarenboven hij die in het kiezen van verwen de les leest, terwijl de tooneelspeler degeen is, die dit alles op
| |
| |
zich zelven toepast of toepassen moet en ieder mensch eigenlijk diende te trachten om èn in kleeding èn in kapsel èn in geheel zijn voorkomen zijn medemensen den indruk te geven van het Schoone. Dit trachten noemt men de mode.
Maar daarop wilde ik eigenlijk niet komen, ook wil ik niet eens de verschillenden roepingen van beeldende kunstenaars aanstippen. Men vindt daarin velerlei.
Zeker is het, dat er één algemeen principe van schoonheid in al deze onderdeelen heerscht en 't is ook waar dat dit beginsel wordt doorgevoerd in 't rijk der tonen.
Alle kunst vloeit in één, heeft één beginsel, de schilderkunst en de muziek staan dicht op één; tonen en kleuren zijn nauw verwant en 't is de schilderkunst, die beeldhouwkunst en muziek omvat of die de brug is tusschen beide.
De trillingen, die ons kleuren, tinten doen zien en de trilling die ons geluiden doet hooren, zijn uitingen der Godheid want in den grond één overeen stemmende zenuwtrilling roepen zij te voorschijn; zelfs zou men smaak- en reukzenuw over denzelfden kam kunnen scheren. Snaren van 't gemoed, trillingen van 't harte, alles zenuwbeweging der zintuigen. (Over 't wezen en 't genie van den kunstenaar valt veel te besluiten, wanneer men dit als gevolg zijner talenten beschouwt.)
Trekken wij samen, dan worden de edele zintuigen oog en oor bevredigd door de plastiesche kunst en de met haar overeenkomende muziek. Alle kunsten behalve de dichtkunst zijn koppelingen of mengingen van deze twee groote afdeelingen, terwijl de schouwburg ze naast elkander doet zien, terwijl de dichtkunst over hen zegeviert.
En nu de dichtkunst. Als daar één kunst moet zijn, dan is zij het.
Welke toch behoort meer der ziele, minder het lichaam? De dichtkunst kan worden waargenomen èn door oog èn door oor; men kan gedichten hooren en zien.
| |
| |
Zij sluit dus vooreerst èn de plastiesche kunst èn de muziek in zich.
Woorden en letters en regels en strofen: dat alles is voor het gezicht, men heeft een vorm. Maar ook de blinde kan haar genieten. Men kan haar vóórlezen en daarvoor is dat welluidende rijmen, en die zwierige rhythmus. Daarbij kan men haar nog zingen.
De doove, die geen muziek kan genieten, kan dat de dichtkunst wel, en de blinde, die geen beeldende kunst kan zien, kan de dichtkunst hooren.
De volmaaktheid der dichtkunst zou dus mede-brengen, dat zij muziek en schoon van vorm was. Het Lied is dus een der schoonste vormen van kunst.
Maar wat al niet meer is de dichtkunst? Het werktuig waardoor de dichter handelt is de taal, ook zijn doel is de schoonheid naar schoone denkbeelden, en hij is dus zoowel priester van 't schoone als van 't goede en ook het ware is schoon. De scheppende dichter is alzoo de hoogste kunstenaar en de ver-hevenste mensch.
Het werktuig van den dichter is de taal. Is er op aarde iets heerlijkers dan de taal?! Een taal samen-gesteld uit woorden, uit woorden die elk eene gedachte uitdrukken of afspiegelen, is reeds heerlijk, maar elke natie heeft haar taal. De dichtkunst is dus de meest nationale en 't is aan den dichter beschoren om de taal zijns volks, die zijn karakter uitdrukt in alle zuiverheid te bewaren, te beschaven en te ver-heffen. Daartoe moet de dichter de taal beheerschen, hij is kunstenaar met die taal, hij moet het schoone van die taal doen tasten en gevoelen.
Een Hollander geeft met zijn taalverwanten een anderen naam aan de voorwerpen dan een Franschman aan de zijne, maar zooals die oorspronkelijke talen tegenover elkander staan, zoo verschillen vooral in de benaming der afgetrokken begrippen, de kinderen uit hen gesproten. 't Is met de natiën als met de menschen. Ieder heeft eigen begrippen voortvloeiend uit geheel zijn wezen en 't is de taak des dichters die begrippen te bewaren, te waken voor de individu-aliteit van zijn volk, voor 't karakter er van, het
| |
| |
kenmerkende en dat zooveel mogelijk te verheffen. De muziek is kosmopolities zoowel als de beeldende kunsten. Een groot genie in dit kunstvak wordt wereldberoemd, maar de dichter, die zijn volk liefheeft, geniet dank en liefde en roem slechts van zijn volk en van hen, die hem lezen in zijn moedertaal. (Ver-talingen zijn dikwijls zinstorend of moesten eigenlijk zinstorend wezen.)
De taal is ontstaan uit klanknabootsing en dergelijke woorden, die wedergaven wat men met de zinnen gewaar werd: De dichter gevoelt diep, wat een ieder voelt en is de tolk van zijn volk. 't Is een genot zich te kunnen uiten. Troost in tonen is 't zelfde, diepe sympathie is er de kern van.
Liefde is den dichter eigen, heilige liefde. Wat al schoonheidsmiddelen staan hem ten dienste. Wat hij gevoelt en gewaar wordt, wat hij denkt (ook eene soort gevoel), stort hij uit in zijn schoon gevormde-taal en woorden, die allerlei herinneringen te voor-schijn roepen in 't geheugen van den toehoorder.
De dichter leeft in zijne zangen en leeft duizendwerven.
Schoon kan hij wezen in den vorm, den zichtbaren van het gedicht, schoon in de opeenvolging der klanken van de woorden, schoon in woordenkeus, schoon in de woorden, die bij de gewaarwording die ze opwekken, ook muzikaal schokken; die hoorbaar den indruk maken, dien ze op de ziel hebben teweeg gebracht, schoon in de gedachte welke die woorden vormen, schoon in de strekking van het gedicht.
Hoe meer iets voldoet aan het doel waartoe het werd bestemd, zooveel te schooner ook is het.
Maar wat is die schoonheid toch, waarover de dichter zoo'n macht heeft?!
Die schoonheid, welker beginsel in alle kunst merkbaar is, hangt samen met goed zijn. Dat dit zoo is, ziet ieder in. Des portretschilders werk wordt mooi genoemd, als het afbeeldsel sprekend op het voorbeeld gelijkt enz. enz. Het schoone en goede is identiek terwijl het goede noch schoon, noch het schoone goed zou wezen, indien daarin geen waarheid stak.
| |
| |
Het hoogste in de kunst is en blijft echter de dichtkunst.
Dit is reeds daaraan merkbaar, dat men in de beel-dende kunsten en in de muziek de poëzie slechts huldigen mag. Neem een stuk steen, laat een groot kunstenaar het bewerken en het blijft steen; een schilderij, verf en kleurenmenging, doek en wat niet meer, in het donker ziet men er niets van en in het licht is... verf te zien; muziek... 't zijn klanken maar binnen dat alles, iets dat niet door 't oog kan worden waargenomen, binnen de waarachtige kunst-vormen zit als een godheid de poëzie.
Staar op het oog eener vrouw, zooals de materialist dat doet, alsdan in hoedanigheid van natuurphilosoof. Gij ziet de vliezen van het oog, een iris, een hoornvlies, een pupil, de oogleden. Maar o, ge zoudt geen mensch zijn, ge zoudt geen gevoel hebben voor de zaligmakende liefde, indien ge niets anders zaagt. Alleen de ziel neemt dat andere waar.
Wat of er bij zoo'n hoogere, zoo'n innerlijke aanschouwing plaats grijpt, dat weet ik niet. Wie weet het?
Als ge dreigt weg te duizelen bij het staren in de oogen eener geliefde, dan voelt ge de gewaarwording, die de kunst heeft in hare macht. Alle vormen in kunst zijn gelijk aan zulk een menschenoog. Maar daaruit straalt de ziel, de goddelijke menschenziel in een ongekenden luister. Meer dan ooit voelt men dat de kunst het middel is voor gemeenschap, voor samensmelting van menschenzielen, en hij die voor de kunst leeft, die kunst-gevoel heeft, smelt gaarne uit liefde samen met de kunstenaarsziel, die ziel van den kunstenaar, die zich uiten moet, omdat zij zoo groot is, te groot om binnen een lichaam te worden besloten.
Ieder kunstgewrocht schijnt me een verkwik-kende stroom toe, die doordringt naar buiten en ingrijpt in de menschheid. Geen kunstenaar kan daarom menschhatend zijn, want hij is door zijne werken voor eeuwig samengesmolten met en heeft zich verbonden aan het edelste deel van het menschdom.
Maar de kunst, de poëzie van het leven, dus van al
| |
| |
wat verkwikt, veredelt, verheft, is het eigenlijke middel tot vooruitgang; het onsterfelijke, een godheid.
Dat de dichtkunst als uitstorting van zieleleven het hoogste staat, ligt reeds opgesloten in het begrip, dat zij in zich alle kunsten omsluit of kan omsluiten.
Verder is zij, of kan zij ten minste zijn de vervangster der andere kunsten Vraagt men aan den muzikus, den schilder, den beeldhouwer: wat zit er in je werk! Dan kan hij het doorgaans in woorden uiten.
Het woord, eene uiting, eene vorm van kunst, waarin eene gedachte, een gevoelen, eene gewaarwording trilt, geeft alles weer.
Neem muziek. De meest eigenlijke vorm van muziek is de stem. Klavieren en wat niet meer zijn instrumenten, die spreken van het dienstbaar maken der natuurkrachten of der natuurvoortbrengselen aan den menschelijken wil. Spreken en Zingen zijn een.
Evenals men b.v. in étuden van de muziek niets uit, kan men in vele gedichten niets ontdekken. 't Zijn dan holle woorden, klanken (in beide gevallen.)
Voor den dichter, die ook wel zoo genoemd wordt, is het niet moeielijk muzikus te zijn.
Maar een voorbeeld toont wellicht het meeste aan. Als ik zeg:
Neen nooit zal ik u vergeten, hoe 't lot mij moog treffen,
Indien 't mij terneerslaat of hoog wil verheffen.
dan is dit niet moeielijk te zingen, dan wordt dat gecopieerd door een zingende ziel. Luister maar; ⌣ − ⌣ ⌣ ⌣ ⌣ − ⌣ − − ⌣ ⌣ − ⌣ ⌣ − ⌣ ⌣ − ⌣ ⌣ − ⌣ ⌣ − ⌣
Zet dit met dalen of verheffen tusschen notenbalken, maak nu trillertjes er in, slepende tonen, sierlijke akkoorden, mollen en kruisen en ge zijt er. Maar indien nu de klanken worden gezongen, zoo zult ge bemerken, dat de zanger gewaarwordingen gevoelt, alsof hij geknield lag met opgeslagen oogen, diep starend, vol warmte in het hart: dit hoort ge aan
| |
| |
het slepende. De noten zijn willekeurig als er maar de maat
⌣ − ⌣ ⌣ ⌣ ⌣ − ⌣ − − ⌣ ⌣ − ⌣
in blijft.
Schilderkunst is eigenlijk hieroglyphenkunst. Neem dezelfde regels:
‘Neen nooit zal ik u vergeten, hoe 't lot mij moog treffen’, dan kunt ge daar 't een of ander schilderij van maken. Een man, die afscheid neemt van zijne geliefde, b.v. buitenshuis; hij staande beneden en zij op de stoep, hand in hand; hij gelegen aan hare knieën, zij aan de piano, of honderd dergelijke. Een vriend kan het wezen, een zoon aan zijn moeder, zuster, een zeevaarder aan 't land zijner geboorte vaarwel wuivend. Kortom men zou voor zulk een enkelen regel eene gansche reeks schilderijen kunnen maken. Nu, wat er evenwel in 't verder verloop van 't vaers volgt, toont aan, welke schilderij of beeld-houwgroep moet worden gekozen, dit wordt hoofdzaak. 't Woord treffen is op honderden wijzen in beeld te brengen. Treffen lichamelijk of geestelijk. Iemand getroffen of iemand treffen. Kies het noodlot. Maal het af met zijn onverbiddelijkheid als een strenge huisvrouw, een stiefmoeder desnoods, het treft. Een levenslustige wordt door 't noodlot getroffen. Beeld het af als een stiefmoeder, die wel wat vinnig haar levenslustigen zoon tot het goede leidt; of volgens uw opvatting beeld het af als een jonge huismoeder, die haar tien-jarig innig geliefd en bij-de-hand dochtertje zacht vermanend den weg wijst, of waarschuwt voor de toekomst, of voor kwaad doen of voor slechten omgang, of voor straf. Honderden andere gevallen.
Maar daar staat in het tweede deel van 't vers het woordje ‘moog,’ dus een voorwaardelijk iets, waarvoor hier gevreesd wordt, eene onbekende handeling in de toekomst. Teeken angst en twijfel uit voor de opgeheven tuchtroede voor wie of wat, van wie of wat, een dier, een mensch. Maar 't kan ook onbe- | |
| |
zorgdheid zijn en vertrouwen, dat het lot!niet zal treffen. Wederom eene galerij schilderijen. Ook in 't eerste lid, dat ‘nooit,’ met al die afwijzende gebaren, dat toekomstige bepaalde, met de overtuiging op 't gelaat. Dat sterke ‘neen’ of het ‘vergeten’
De schilderkunst kan dus de gedachte, door één woord uitgedrukt, afbeelden. Wat een tal van schilde-rijen heeft de dichter dus in zijn macht!
Maar de schilder, als hij aan 't schilderen is, moet die niet onderscheiden. Het plan voor het schilderstuk is van den dichterschilder afkomstig. Op de tentoonstelling is een met goudbekroonde schilderij, voorstel-lende eenige vrouwen uit de Herzogewina en eenige grijsaards. Dezen hebben alles verloren en staan bij de bouwvallen eener hut te staroogen naar het ver-wijderde slagveld, waar raven vliegen die op de lijken hunner geliefden azen.
In dit stuk zijn vele gedichten aanwezig.
Men zou de uitdrukking op het gelaat dier jonge moeder in vele gedichten kunnen leggen. Eerstens de weduwe, alleen zonder brood; de moeder verplicht voor het sluimerende jongsken aan hare borst te zorgen, zonder den steun van hem, dien ze liefhad; het gemor van haar tegen 't wreede lot of de berusting in haar ramp; haat tegen den vijand, die haar alles ontnam; afschuw van die raven; gevoel van schande overwonnen te zijn dit alles is samen te vatten in één gedicht of in veel verscheiden lyrische gedichtenen:‘De rampen van den krijg’: cantate, oratorium of zoo iets, maar dat is nog niet genoeg. Op die schilderij staan meer personen. Die grijsaard, die zich voor 't hoofd slaat, en met vertwijfeling in het oog ten hemel blikt, het zijn dezelfde aandoeningen der weduwe, die hem bezielen; de jeudige meisjes snuffelende in de hut, de ver-wonderd ziende hond, die knarsetandende gewonde, die vertrapte vaan, dat over den grond verspreide geld, dat alles kan aanleiding geven tot honderden gedichten, abstracte als over smart, vaderlandsliefde, berusting, troost, hoop en vele andere gedetailleerd of niet. Alles, zou ook in één vers zijn samen te vatten:
| |
| |
De krijg maakt velen hulpeloos
⌣ − ⌣ − ⌣ − ⌣ −
of in één enkel woord: ‘Oorlog’
Men ziet dus, zulk een schilderij zou den dichter aanleiding geven tot duizend gedichten en den schilder wederom aanleiding om uit elk dier gedichten duizend schilderijen te distilleeren. O rijkdom, onuitsprekelijk-heid der kunst!
Het woord ‘hulpeloos’ is evengoed b.v. in tal van gedichten als in schilderijen te bewerken. En als men b.v. hulpeloos eens uitdrukte door een schipbreukeling in zee, een schip in storm, een jonge vrouw te midden van overwinnaars, een krachtige herculische menschengestalte, aan de eene zijde bedreigt door een kudde wolven, aan den anderen door een peilloozen afgrond, een luchtballon met een scheur, hoog in de wolken; een spoortrein een geopende brug te gemoet rennende, een jong kind op moeders schoot, een materialist, een Faust, welk eene drama's, welk eene schilderstukken liggen dan daarin niet opgesloten? Wat is een kunstenaar rijk, ontzachelijkrijk.
Wat is de dichter vooral rijk, hij, die meester is van het woord, van een taal.
Vraag nu aan de muziek, of zij weder kan geven al wat door dat woord wordt uitgedrukt. Neem even een willekeurig woord. Dat ‘hulpeloos’ b.v., dat ‘vergeten’, dat ‘ik heb u lief’, ‘oorlog’.
Neem uit den Troubadour.
Dien que mu vive implore
− ⌣ − ⌣ ⌣ − ⌣ − ⌣
Een, die de woorden niet kent, wordt gestemd alsof men klaagde. Wordt het air goed gezongen, zoo zal hij den indruk van een soort weemoed ver-krijgen, want het is in de muziek als in alle kunst, de kunstenaarszielen vereenigen zich als in een stroom enz.
Maar wie zal nu zeggen, wat bestemd, bedoeld wordt? Een weemoedige stemming, Grebed, Liefde, Smart, Greluk, Zachtheid, 't Is zoo vaag. Nu kan men zeggen: 't Is rijkdom alles samenbevatten, maar in de muziek hebben we dan toch slechts weinige stemmingen met variatie.
| |
| |
Weemoed, vreugde, daartoe is alles te reduceeren. Dat regelt ook de voetmaat der gedichten.
Vreugde, blijdschap, droefheid, smart. Nu kan men een plechtige stemming, die der Alexandrijnen, te voorschijn roepen in 't kerkgezang, maar fijne schakeeringen zijn er niet in de muziek. Men heeft een lange of een luide, snelle of een korte toon. Nu hangt de indruk van de opeenvolging dezer tonen af. Mogelijk zijn in de muziek weinige combinatiën van twee noten. Als nu de lengte der noot, de snaar der weemoed doet trillen in 't menschenhart en de kortheid die der vreugde, dan begrijpt men dat de harmoniëuze opeenvolging treffende maar onbestemde indrukken achterlaat.
Men zou aanvoeren kunnen, dat in twee noten geheele rubrieken gedichten of schilderijen lagen opgesloten. In het woord ‘muziek’ ligt daarentegen heel deze opgesloten. En daarenboven in een gedicht komen smartelijke en droevige woorden voor en meer nog door de beteekenis zoo wel als vorm, dan in de muziek. Een groot musicus kan troosten. Hij zou kunnen nemen zachte tonen, lange, plechtige akkoorden en den bedroefde geheel daarmee doen instemmen; het gemoed uiten van den bedrukte. Langzamerhand hem andere, luchtiger tonen doen hooren en als het niet genoeg was, dat de droevige zijn smart geuit zag, zou hij toch tot de gewone gelukkige menschenstemming kunnen worden teruggebracht.
Over 't algemeen is het de roeping der kunst dit te doen en de ziel der menschen te uiten. Als men zijn ziel in toon hoort uiten, krijgt men een gevoel, alsof engelen zongen, omdat engelen beschouwd worden als invleeschingen van liefde en geluk. Men gelooft in God.
De dichter, die helaas niet altijd zoo begrepen wordt als de muzikus of schilder, omdat voor zijn begrip meer wordt gevorderd dan oor of oog, hoort de engelen, en ziet voor zich, wat hij giet in woorden. Hij is muzikus en schilder te gelijk en daarenboven denker.
De kunst verheft. Te midden van al het woelen om het dagelijksch brood, dat is tot onderling onderhoud te midden van alle hand werkslieden en handelaars, die zorgen voor het gemak en het tieren van het
| |
| |
lichaam, staat de wetenschappelijke, de geleerde. Hij is het, die den weg wijst tot het gemakkelijke onderling verzorgen. Hij weet, hoe men de natuur, het waarneembare kan onderwerpen; hij wijst den weg. Het staat aan het gros dien te volgen. De natuurkundige staat het hoogst in de physieke wereld. In de moreele, de eeuwige wereld, de verhevenste, de goddelijkste kent men ook geleerden. De geschiedkundige, die het zieleleven der menschheid bespiedt, de taalgeleerde, die denkbeelden doet kennen, het middel aan de hand geeft kennis op te doen, de middelaar tusschen de moreele en physieke wereld; de rechtsgeleerde die er voor zorgt dat het moreele leven, de rechtvaardigheid de overhand krijgt, zij allen vormen den overgang tot het hoogere. Zij bewijzen door hunne betrekking, dat ze een ziel en hare bestemming erkennen, dat ze gelooven aan het ideaal, den vooruitgang en het koninkrijk Gods. Maar boven hen allen staat de leider, de kunstenaar. Hij brengt het koninkrijk Gods in toepassing. Hij doet alle deelen van het ideaal voelen en zien: schoonheid, gemoed, verstand. Dat is de ware priester van het ideale. Laat zeelieden en krijgslieden zorgen voor de rust van den staat en de veiligheid van het vaderland, laat de handwerksman, zorgen, dat hij op bevel van den geleerde zorgt voor het lichamelijk en steeds verbeterd onderhoud van zijn medemensch, laat de denker den weg wijzen tot kalmte en vrede van het lichaam, tot het beheerschen der stof; de staatsman als denker, die roeping volgen, de geneesheer vooral zich nuttig maken, allen worden ze door elkander onderhouden. Ieder vervult een deel van de verplichting der menschheid. Zij zijn de armen, het lichaam van de menschheid. En door de maag en de longen als middelaars worden immers alle deelen onderhouden ...moeten bovenal de hersenen onderhouden worden. Want alle ledematen des menschelijken lichaams schijnen ingericht tot onderhoud van de zenuwen, die in ruggegraat en hersenholte zich hebben genesteld.
Deze zenuwen zijn de eigenlijke mensch; daarin huist de ziel. Behalve geld (dat is voedsel enz.) krijgen
| |
| |
alle leden der maatschappij dankbaarheid tot loon. Geen dienst zonder wederdienst. Het loon voor den dienst der ziel, die niet beloond kan worden met stoffelijk onderhoud is een zielewederdienst, dankbaarheid, vereering, lof en roem.
Het edelste deel des lichaams is het hoofd, daarin vooral de hersenen. Edeler zijn de zenuwen dan het vleesch. Zoo ook de menschheid. Het streven naar vooruitgang is een hulde, eene vereering aan de ziel der menschheid. Het edelst is dus hij, die het meest daartoe bijdraagt. Niet zij, die in zich de aanleg tot handel en nijverheid bezitten, maar de hoofdarbeiders zijn hoofdarbeiders. Dat zijn de kunstenaars en onder hen de dichters.
Het behoeft geen betoog, dat de kunst het hoogst staat. Alleen is het reeds merkbaar daaraan, dat men den kunstenaar roem, dankbaarheid en liefde, geen geld tot loon schenkt. Daarvoor rekent men hem te hoog. Hij overleeft alle andere menschen, hij wordt niet vergeten, al heeft hij in armoede geleefd. Hij kreeg geen stoffelijken wederdienst, omdat hij geen stoffelijken dienst bewees. Maar oneindige zielsdiensten waren de zijne; hij kreeg ze weder. Als hij onderhouden wil worden, dan moet hij daarvoor wat in de plaats geven. Hij laat drukken, zijne boeken ruilt men voor geld, voor meer geld dan papier en arbeid en al dies meer waard zijn. Hij krijgt dus voor zielediensten somtijds stoffelijke diensten in de plaats, zijn stoffelijke wederdienst is dan doorgaans pas uit de tweede hand merkbaar, namelijk doordien de lezer zijner boeken meer en beter stoffelijke diensten bewijzen kan.
De kunst verheft: zij is verheven.
Slechts zij die gezorgd hebben voor de ontwikkeling en de vooruitgang der menschen hebben lauweren gewonnen, om het even of dit nu een Spinoza of eenig ander groot denker is geweest (dat meestal met 't dichterlijke, en zeer natuurlijke gaven samenhangt) Pascal, Descartes, Cicero enz. of wel een Shakespeare, Goethe, Vondel of een ander groot man, die bestandbeeld werd. -
|
|