| |
| |
| |
De tooneelspeler.
Bij al het nieuwe, het hoogere, dat in onze dagen zich verheft op een roemrijk verleden komt de tooneel-speelkunst in herleving. Waar de poëzie gebloeid heeft, was het tooneel nooit verstoken van stukken, die het bevolkten en wanneer de dichtkunst groot was, hield de tooneelspeelkunst met haar gelijken tred. Deze beide takken van kunst gingen hand aan hand: het tooneel neemt nieuwe vlucht, waarom zullen wij niet mogen besluiten, dat zij de poëzie zal voortstuwen, die, wel boven haar staat, maar toch rustte.
De tooneelschool opent velen het vooruitzicht een leven te wijden aan het hoogste op aarde, aan de kunst, aan de uiting, de afschaduwing, het waarneembaar maken van het zieleleven.
Indien kunstenaars met elkander leven, die menschen welke een ontwikkeld zieleleven paren aan een daaraan geëvenredigde zenuwontwikkeling, indien zij met elkander verkeeren, worden er vaak behoeften opgewekt, die naar bevrediging hijgen en zelden zal men een kunstenaar vinden, die niet op de eene of andere wijze zijn merg streelt.
Voor hem, is de kunst zelve eigenlijk reeds een dorst naar bevrediging.
Of is de muziek, die de oor-zenuwen zoo aangenaam aandoet, de schilderkunst, die 't oog vleit en prikkelt, niet een middel om de ziel van hen in vrede te doen zweven, die, óf door oefening, óf door aanlagen behoefte hebben aan zulk eene prikkeling?
Maar de meer met het dier overeenkomstige zin-tuigen worden helaas! vaak ten koste van de hoogere bevoorrecht, omdat de kunstenaar nu eenmaal leeft, meer, sneller, hartstochtelijker leeft dan een ander mensch. Een aangename maaltijd, een goed glas
| |
| |
geestrijk vocht, een dikke geurenwolk, wie onder kunstenaars van 't verleden of het heden waren ongeneigd zich daarmee te goed te doen!
Dikwijls verslaafden zij zich of ten minste enkelen onder hen aan deze soort genietingen.
‘Hoe grooter geest, hoe grooter beest’ heeft eenigen grond van bestaan, vooral indien men de wijziging inlast: hoe grooter geest, hoe grooter aanleg tot dierlijke genietingen.
Is het niet meermalen gebeurd, dat kunstenaars den naam van egoist, ja, van wellusteling opliepen! Hebben ze niet somtijds gestreefd dwars tegen begrippen van recht en billijkheid in, zich kantend tegen de stem van hun geweten, om anderen te ontrooven, wat dien wettig behoorde!
Echtbreuk en trouweloosheid, vooral bij de vrouw, die in elk geval meer vleesch, meer lichamelijken omvang bezit, meer zenuwen ook, dan de hoekige, knobbelige man, vergezelden wel eens een kunstenaarsleven. Wij kunnen met hen medelijden hebben, wij kunnen begrijpen, dat zij meer behoeften hebben dan de industrieëel of de arbeider, maar verontschuldigen kunnen wij niet geheel, wat zij door vrijen wil hebben uitgericht. Doorgaans hadden zij, indien zij huwden, minder op het hart gelet, minder geluisterd naar den aandrang hunner ziel, dien men Gods wil, of liefde mag noemen, dan gesteund op eigen redeneering, op verwaande zelfkennis. Door verdere onrust en onbevredigde wenschen en zucht naar meer en altijd meer, zijn ze wel getuchtigd, maar zeker is het, dat ze grooter, veel meer luisterrijk zouden geweest zijn, indien ze gezorgd hadden het onbevredigde te offeren aan de hoogere zintuigen. De kunst zou gewonnen hebben, zij, minder den druk van een diefstal aan het onzienelijk heelal op 't geweten hebben getorscht en hunne werken zouden meer voldoening hebben geschonken aan zielen, die meer wilden dan zij nu ontvingen en die door eigen gaven niet datgene aan zich zelven konden schenken, wat den kunstenaar tot plicht werd te doen, in plaats van in onrust en angst te arbeiden
| |
| |
aan het ongeluk van anderen en zichzelven door der ondeugd, der dierlijkheid ten prooi te worden.
Groote ondeugd toont een gelijken aanleg als groote deugd. Dergelijke stellingen als hier boven in luttel getal aanwezig zijn, schijnen wellicht gewaagd, maar indien men de overtuiging in zich ronddraagt van de waarheid er van, zou het onbillijk tegenover den medemensch zijn ze niet te uiten. De waarheid triompheert, of ze een tijdlang door drogredenen mocht worden omsluierd of niet.
Tegen het ware kan men zich niet verzetten en het zou dwaasheid zijn niet te willen instemmen met hetgeen waarmede gansch onze ziel instemt, ook zonder opsomming van al de zaken, die tot besluiten overeenkomstig aan deze leiden.
De waarheid eener uitspraak wordt getoetst door het plotseling en gelijktijdig, hoewel eenigszins verward en ineengevloeid opstijgen van tallooze feiten, gezegden en andere uitingen van den menschengeest, die zulke uitspraken bijvallen en ze als 't ware wettigen.
Het moge geschieden op dichterlijke wijze, als de dichter eene ingeving of openbaring schijnt te hebben en den naam van profeet ontvangt (deductief) of op de wijze van den onderzoeker, die ervaren wil en besluiten trekt uit de feiten, die hij waarneemt(inductief.)
Beide manieren zijn eigenlijk dezelfde, want de laatste wijze doet langzaam en duidelijk stuk voor stuk zien van 't geen tot de uitspraak leidt, de eerste wijze doet diezelfde feiten, waaruit wordt gevolg getrokken in een oogwenk, vaag, maar niet minder waar zien.
Het onderscheid bestaat in de snelheid.
De vlugge dichtergeest ziet, wat door den wijsgeer wordt verklaard.
Voorspellen, voorgevoelen, zucht tot generaliseeren: zie daar, wat men den kunstenaar toekent.
Jezus' openbaring was een uitvloeisel van zijn scherpen blik, zijn veel omvattenden oogopslag, de groote snelheid waarmede hij de bewijzen zag zweven
| |
| |
voor de uitgesproken waarheden. Vlug en veel te gelijk denken is het doel van ons streven, van onze goddelijke bestemming, want, waar geen tijd is, zullen we alles te gelijk denken en weten bij God, in God, in de volmaaktheid.
Daarom stond Jezus zoo hoog, zoo dicht bij de geestes-volmaking, omdat hij met zijn dichterlijk gestel openbaarde, wat niemand nog geopenbaard had, den schakel der hoogste waarheden voor den menschengeest, voor de Godheid in den mensch, voor God, voor eeuwig.
Jezus bracht in 't woordenkleed, in beeld, in waarneembare gestalten, wat in de menschenziel als geweten ligt te poperen. 't Geweten weet. Wie zich maar door zijn geweten laat leiden, gaat den goeden gang.
't Geweten kent zichzelven, heeft bewustzijn.
De liefde, die de jongeling voor zijn verkorene gevoelt en die haar onwederstaanbaar drijft naar hem, is de spraak van 't geweten, dat weet, hoe het paar bij elkander past naar lichaam, naar ziel, hoe zij beiden elkander aanvullen tot de nooit overschreden grens der menschelijke tweeëenheid, van man en vrouw, geschikt tot voortteling van goede menschen.
Dat het geweten alles weet, heeft ieder wijsgeer ondervonden, die de feiten vergelijkt en dooreenhaspelt, die de menschen met hunne gebreken beschouwt en zichzelf als onpartijdig man buiten hen allen ('t behoeft niet boven) geplaatst heeft. Vond hij zoo eene waarheid, een gevolg van de meest uitloopende oorzaken, die hij aanwijst, welke waarheid bijgevolg-door hem bewezen is, zoo spreekt hij tot zichzelven: ‘dat wist ik reeds lang’ en indien hij vroegere geschriften van zich bewaarde, zal hij bemerken dat diezelfde, thans gevonden waarheid, door hem als wezen met deugden en gebreken, werd voorgevoeld, of liever door den bril van zijn karakter beschouwd werd. Hierbij zou ik vele zeer vele voorbeelden kunnen aanvoeren en meteen den vinger kunnen leggen op hetgeen wat onderscheidt als objectief en subjectief, onpartijdig en partijdig, gezien door de oogen van het goede geweten of door de brilleglazen van eigen hebbelijkheden.
| |
| |
Maar de Kunstenaar treedt weder te voorschijn om zich aan ons te doen zien.
Hij is groot doorv de meerdere levendigheid van de zenuwen, die men als het onmiddellijk werktuig beschouwt van den onsterfelijken, menschelijken levensadem: hij denkt,, gevoelt en phantaseert (wel denkt) haast gelijktijdig een wervelstroom van gewaarwordingen der ziel en daarom juist is hij groot behalve zijne zonden, 't ideaal nader dan een ander, daarom juist is hij kunstenaar.
De mensch blijft voor een deel steeds baatzuchtig en dier.
De kunstenaar is mensch.
En wanneer nu mannelijke en vrouwelijke kunste-naars met hunne groote behoefte naar zenuwprikkeling vaak met elkander omgaan, is helaas de deugd dikwijls niet van voldoende kracht om over de weelden der zinnen te zegevieren.
Ze gaan soms een onzedelijk leven leiden.
Daarover zijn vooral de tooneelkunstenaars lastig-gevallen. Voorname kringen werden voor hen gesloten. Angstig werden zij geweerd uit de familiën, die bij minder deugden dan zulke kunstenaars bezitten, soms erger ondeugden in zich herbergen.
Hun smadelijk neusophalen had eenig recht van bestaan, want ontegenzeggelijk is trouwbreuk zonde, doch zij wierpen den eersten steen en hadden geen oog voor dat heerlijke in den kunstenaar. Zij zijn zelven zondig, omdat zij den zondaar haten in plaats van de zonde. Laat hen gelooven, dat wie zondigen hier op aarde gestraft worden en dat zondige menschen geheel ondergaan, omdat van de dooden slechts het goede blijft leven: de mortuis nil nisi bene.
En voor den tooneelkunstenaar is nog eene groote verontschuldiging. Is hij niet gehuwd, zoo zal hij uit waarachtige liefde doorgaans eene tooneelkunstenares huwen, want de kunst doet in den man een vrou-welijk element van gevoel en phantasie komen, dat de erbarmelijke baatzucht eenigszins tempert en de kunstenares ontvangt iets mannelijks om hare vrou- | |
| |
welijke schuchterheid te overwinnen en zelfstandiger te kunnen handelen. Zoodoende vullen beiden elkander aan tot twee uitstekende menschen, omdat het vrouwelijke uit den man geruild wordt met het mannelijke van de vrouw en zij dus meer dan iemand den ideaaltoestand van completeering genaken.
Zoo kunnen, als gewone menschen, gehuwde kunstenaars uit waarachtige liefde tot een ander, echtbreuk maken en de trouw verbreken, die door God weet welke omstandigheden werd afgeperst, want liefde, dat spreekt, kan slechts de kunstenaar voor eene kunstenares gevoelen.
Nu stel ik mij voor eenige gedachten op het papier te zetten betreffende den tooneelspeler, zijn wezen, zijn werkkring, zijn doel en meer.
Alle natieën kennen het Tooneel; met den vooruitgang van 't menschengeslacht is het Tooneel hand aan hand gegaan en tegenwoordig zijn de werktuigen, waardoor men de menschen in den waan brengt de natuur voor zich te hebben, zoo volmaakt geworden, dat het blijkt, dat ieder, die niet gaarne naar den schouwburg wil voor een kniesoor of een druilert wordt versleten.
En waar dient dat alles voor?
Om voor de menschelijke zinnen bevattelijk te maken, 't geen de tooneeldichter heeft gevat zonder zijn uiterlijke zintuigen; om het zieleleven over te brengen in het dagelijksch leven of liever om het zinnelijk leven te leiden in het bovenzinnelijk, om den mensch geest te doen worden, losser te maken van 't stof, en de wereld van phantasie en gevoel voor ieder toegankelijk te maken.
Indien men nu vroeg, of ons tooneel beter is dan het tooneel in vroegere dagen, dan moeten wij zonder omweg ja antwoorden, zelfs al zien we niet, dat hierin vooruitgang kwam. Zoodra men een tooneel heeft, moet dat hoe langer zoo volmaakter worden als alles wat bestaat zooveel mogelijk dient te beant-woorden aan de bestemming, die God of de menschen er aan hebben toegedacht. Ware het theater uit Shakespeare's tijd beter dan 't onze, omdat daar veel
| |
| |
aan verbeelding- en voorstellingsvermogen werd over-gelaten, zoo ware het nog beter, nog hooger in 't geheel geen tooneel te hebben, omdat dan aan zulk eene bestemming het best voldaan werd, wanneer alles aan de phantasie gelaten werd.
Uit het bovenstaande blijkt, dat wel degelijk het tooneel de band is tusschen bovenzinnelijk en zinnelijk leven en dat het als zoodanig volkomen beantwoordt aan het menschelijk wezen, ja, de tooneelspeelkunst een der hoogere kunsten moet genoemd worden.
De dichter moet hiermede rekenschap houden en dus schrijven, opdat men vertoone.
De lezing van een tooneelstuk is dan slechts van nut, wanneer men phantasie genoeg heeft zich het tooneel te denken en de handeling te zien voor zijn oogen, maar dan is het tooneel geen middelaar meer en behoort het tot de dichtkunst, die aan de menschelijke ziel alleen verbonden is en beantwoordt alzoo niet aan zijne bestemming.
De kunst dient, of het wezen der kunst is, voor de zinnen waarneembaar maken, wat de menschelijke ziel gevoelt.
Dan wordt de menschelijke ziel belichaamd gedacht, en al wat haar streelt terug gebracht in de zinnelijke wereld.
Doel der kunst is te bewegen, te roeren, indruk te maken en daartoe zijn alle middelen goed.
Al wat eene uiting is van zieleleven, al wat gepaard gaat met dat zieleleven, al wat daarmede harmonieert behoort tot de kunst.
Om den dichter te begrijpen is voorstellingsvermogen noodig en gevoel, om al dat streelende en schokkende te voelen, te ondervinden (door zich dat voor te stellen) wat hij gevoelt en waarneemt en neerschrijft in noten of in verwen, in woorden of in steen.
De dichtkunst veronderstelt dichterlijke zielen als lezers; de muziek, hen, die muzikaal gevoel of gehoor bezitten; de beeldhouwkunst en schilderkunst, lieden met behoefte aan oogengestreel. De meest objectieve kunst, die waar alle kunsten zich in vereenigen, de
| |
| |
kunst voor Jan en alleman, die als kunst haar invloed doet gevoelen, verheft en Excelsior! roept, is de too-neelspeelkunst. De schilder geniet bij de schoone schikldngen van schutdoeken en menschengroepen, van decoraties en teekeningen. De muziekkenner vindt de tonen heel lekker, die het orkest hem toezendt, de beeldhouwer kan half gek van plezier worden bij 't aanschouwen eener sierlijke omarming, de dichter eindelijk hoort woorden hem in 't harte vloeien en de tooneelspeler helpt een ieder zich de gedachten veraanschouwelijken. De dichter heeft door zijne phantasie gevoel voor alle kunsten, de schilder vaak alleen voor zijn vak en zoo ook de componist.
Als men nu tegenwoordig de menigte kijkspelen ziet najagen, waarin het oog gestreeld, het oor gekitteld wordt en men vooral iets aangrijpends moet zien, een moord als handeling, een brand, een donder en geschut moet hooren, terwijl de toeschouwers weinig gevoel voor poëzie, voor zachte bevrediging van 's menschen hoogste vermogens bezitten, dan kan men daaruit opmaken, dat zij wèl grootendeels zinnelijk zijn en dat er paardenmiddelen vereischt worden om hun te verschaffen, waar ieder naar snakt, ontroering der ziele, beweging, leven, van den onsterfelijken geest.
De kunst in al hare vormen is heilig, alles jaagt naar bevrediging, naar verhemeling, naar God.
De zenuwen zijn middelaars tusschen stof en ziel en het menschenlichaam werd rond die zenuwen getogen om ze te voeden, te beschermen en ze te bewaren in de fijnste bewegingen.
Men denke niet, dat de eene kunstsoort veracht wordt om de andere, maar een grond bestaat van voortreffelijkheid, of zouden die kunsten, welke betrekking hebben op de hersenen, die edelste zenuwen niet gelijk zijn? Zou oog en oor moeten dingen naar een graad van uitnemendheid? Van de poëzie, die gansch het zenuwstelsel, nagenoeg en alle drie de knoopen omspant, den gansenen hersenvoorraad in golving brengt, wil ik niet spreken. Zij is de uit-muntenste der kunsten, zonder eenige tegenspraak; zij is de vaderlandslievendste, de menschenlievendste,
| |
| |
de hoogste. Muziek en beeldende kunst mogen kosmopolitisch zijn, de poëzie is eeuwiger.
Onvervaischt zal Vondel gelezen worden, als de stukken van Rembrandt door den tijd zijn versleten en hij slechts in copie bestaat. De beitel der Grieksche meesters is niet meer te zien in de lang verbroken beelden, die zij schiepen. Homerus ketent nog de harten. Zien en hooren is tegenwoordig schering en inslag bij de menigte; was dat altijd, slechts enkelen der meest beschaafden hadden ooren voor de poëzie, hadden vermogens om de dichtkunst te proeven, te zien, te rieken, te hooren, te gevoelen en te genieten met hunne ziel. Afgescheiden van de wereld der stof, zonder onder den indruk te zijn van lichttril-lingen, geluid- en warmte- en athmospheertrillingen leven zij in de zielewereld met de geschapen helden en 't is hunne fiere menschenziel, die bevredigd wordt, zoo als zij later na het afscheid van 't lichaam altijd zal zijn.
Maar keeren wij terug tot het tooneel en tot den tooneelspeler. Het tooneel, waar vertoond moet worden, beantwoordt dus slechts aan zijn roeping indien daar goed vertoond wordt. De beschaving van 't oude Griekenland schijnt dit evenwel tegen te spreken, want wanneer de klassieke stukken werden te berde gebracht, was daar van veel actie geen sprake.
't Staat niet aan mij te zeggen, of de romantiek daarom hooger staat dan de klassiek, of het strookt met onzen vooruitgang, dat er meer wordt vertoond op de planken. Zeker is 't, dat het tegenwoordig een vereischte is en dat de tooneelspeler, die zonder de minste beweging een lange rol zou voordragen niet nageloopen zou worden. Ik kan me best vergissen, maar ik houd het er, steunende op de vorige oorzaken voor, dat de schouwburg dient om den toeschouwers te doen zien handelen, te doen hooren goed voordragen, wat de dichtkunst anders aan hunne voorstellingskracht overliet te zien en te hooren, wat de dichter ook wezenlijk zag en hoorde in zijne verbeelding.
Voor den man van smaak, vàn phantasie en van
| |
| |
verhoogd zieleleven is dus niet de schouwburg gemaakt, maar voor het gemeen.
Als eenmaal iedereen beschaafd zal wezen eniedereen phantasie zal hebben, dan zal de schouwburg zijn verdwenen en geen tooneelstuk zal geschreven worden, omdat men ze ter vertooning schrijft.
Het epos, het Gedicht ontwaakt dan en in verhalen zullen de tragische lotgevallen van een tooneelheld worden ter wereld gebracht.
Maar die tijd is nog verre en zal waarschijnlijk hier niet worden bereikt.
Zoo phantasie door oefening is te verkrijgen, zoo men door veel te gelijk gewaar te worden, sneller gaat denken, is het tooneel zekerlijk een der machtigste beweegkrachten tot volksbeschaving.
En is 't waar, dat men verstand en gevoel en ver-beeldingskracht kan oefenen, 't is ook waar dat zoo iets alleen goed kan geschieden (vooralsnog ten minste) op de planken.
Wat hebben zij, die geen notenschrift kunnen lezen aan de composities, die daarin zijn vervat, wat hebben de menschen aan de denkbeelden eens schilders, zoo ze die niet zien, en die des beeldhouwers, zoo ze die ook niet tasten kunnen?
Wat hebben de menschen, die geen lezen verstaan aan een dichtstuk, zoo daar geen lezers waren, die het voordroegen, wat aan een tooneelstuk, indien daar geene acteurs bestonden?
Helaas! hoe weinigen kunnen lezen, hoe weinigen bezitten de gaaf tooneelstukken te begrijpen, als ze nog in een boekje staan gedrukt?!
Men kan uitstekende musicus zijn, zeer goed graveur zonder componist of schilder te wezen. Zangeressen worden zeer geëerd, zangers gelauwerd, graveurs gezocht, copieïsten van schilderijen en standbeelden ruim betaald.
Hooger dan deze kunstenaars staat echter de tooneelspeler, die als vertolker van den dichter boven de andere vertolkers staat.
Voor gene is oefening voldoende van eene gave, voor deze is meer studie noodig, een dichterlijke ziel,
| |
| |
een ruime phantasie, een snelle blik, degelijke kennis, het talent om de schoonheid te weten in gebaren en houdingen, de studie der hartstochten en de uiting van wat het hart beweegt, de snelle gedachte waarmede hij zich èn tegenover zichzelven èn tegenover het publiek èn tegenover zijn medespelers plaatst, de oefening van de stem, het letten op de hooge en lage tonen, die hij voort kan brengen: kortom hij moet muzikaal gevoel, een schilderoog bezitten en een flink verstand en doorzicht, om in alles het schoone en steeds zichzelven te zien. Staat hij dan niet hoog?
De zangeres, die nog ongeoefend is, kan door studie uitstekend worden; bij eenzelfde aanleg is er voor de actrice meer noodig, maar niet iedere zangeres zou actrice kunnen worden.
En wat al die vereischten in zich bevatten, hoevele en velerlei talenten er gevergd worden om tot een trap van volmaaktheid als tooneelspeler op te klimmen, is te uitgestrekt dan dat het zoo in eens maar kan worden medegedeeld.
Acteurs staan het dichtst bij de genieën, de dichterlijken. Een dichter zal eerder acteur kunnen zijn en dat met één sprong, door één trapje van zijn zetel te dalen, dan dat de acteur dichter wordt.
Dichters van den echten stempel leven voort te midden van hun volk, de tooneelspelers en de too-neelspeelsters sterven weg onder hunne namen, die niet steeds blijven.
Graveeren is dankbaarder met betrekking tot de herinnering dan zingen of neuriën of acteeren. Gravuren met den naam van den maker blijven wel eens voortduren. Na twee geslachten is niemand meer dankbaar aan hen, die hunne grootouders in verrukking brachten, tenzij omdat zij hunne voorvaders zoo'n genoegen deden.
Maar dankbaarder in lauwren dan eenige andere kunstenaars, is men de tooneelspelers gedurende hun leven.
Ze kluisteren duizenden oogen en harten aan hunne bewegingen, zij doen de helden, die zij voorstellen,
| |
| |
beminnen en brengen de toeschouwers in aanraking-met levende edelen, die dankbaar daarvoor zijn.
Ten allen tijde is de verschijning van een uitstekenden acteur of actrice iets heerlijks, iets veredelends geweest, zoodra de dichtpen hun een ziel om weer te geven in 't hart stortte. En de indruk op de harten van den tijdgenoot was steeds een machtige, wanneer de schoonheid blonk uit hun wezen dat straalde van waarheid en dat goed idealistisch was!
Hoe menig jongeling verliefde zich op een heldin in welke hij zijn stoutste denkbeelden van 't vrouwelijk ideaal zag verwezenlijkt; hoe menige jonkvrouw droomde van den dappere, dien zij had aanschouwd. Vooral op de phantastische vrouwengemoederen, die zich zoo licht in een anderen toestand verplaatsen, is de invloed groot, die uitgaat van den deugdzamen mensch, die in een wereld leeft of liever leven moet, welke beantwoordt aan 't dichterlijk ideaal, 't geen vaak het ideaal is der menschheid.
Het tooneel als beschavingsoord van een volk! Kent ge een zoeter naam dan beschavingsplaats!
Laten wij den tooneelspeler toch eeren als groot kunstenaar en het tooneel door woord en daad doen bestaan en doen bloeien. In de behoeften van onzen tijd moeten we ons wringen om tot ware beschaving te geraken. Wil men een kind leeren, dan spreekt men immers kinderlijk? Het volk moet proeven wat het krijgt, het moet doordrongen worden van wat het ziet, medeleven zooveel het kan en navolgen uit vrije keus wat goed is. Populair zijn in alles, daarin ligt het geheim van de verheffende kunst zoo die wil bogen op een uitgebreide gebiedsgrens. Ken uw volk en bouw op die kennis om het te leiden.
't Is hier niet de vraag, of de dramatiek het hoogste in de kunst is, 't is hier niet op zijn plaats veel meer te spreken over het huidig streven van ons volk door 't goede en door 't ware naar 't schoone en naar God.
De tooneelspeler sta den dichter ter zijde, de dichter moge de beschaving uiten en de beschaafden daarmede instemmen, degeen die beschaven wil, schrijft
| |
| |
niet voor de beschaafden; de tooneeldichter schrijft voor zijn volk om het vooruit te brengen of behoort dat te doen. Beider taak is ernstig, beider roeping schoon en verheven en ofschoon ik geloof, dat de toekomst van ons volk vooralsnog op het blijspel zij gebaseerd, ook in de edele tragedie mogen dichter en acteur voortschrijden, hand in hand, de acteur geleid door den bezieler, den zegger. Hunne samenwerking zal werken als een zuurdeesem, want de waarheden, die het volk niet meer van den kansel als vermaning wenscht, steken zich lichtelijk in 't gewaad van den scherts en zoo zal het tooneel, als een kerk, zijn invloed oefenen op de meer en meer materialist wordende en zich wars van poëzie gevoelende Hollandsche natie.
|
|