| |
| |
| |
Het genie.
a. Begrip omtrent het genie.
Genie is een gave Gods. Men spreekt van iemands Genie als van zijne talenten en aanlagen.
Als Multatuli herhaaldelijk vraagt wat toch eigenlijk genie is, en geen weg weet met de uitdrukking: die jongen heeft geen genie in leeren; als hij zegt, dat hij denkt over den titel van genie, wanneer men onder genie iets aangeborens verstaat, want hij heeft zich moeite genoeg gegeven tot het worden van hetgeen hij is, dan blijkt daaruit dat de opvatting-van het woord Genie tamelijk uiteenloopend is.
Het boek Genesis is het boek van den oorsprong.
Een goede Genius is een bovenaardsch wezen.
Iemand, die oorspronkelijk is, krijgt stellig den naam van genie.
Men zegt ‘het genie’ eener eeuw, eener natie.
't Is mijns inziens niet gewaagd te veronderstellen, dat genie met oorspronkelijkheid, met schepper in nauw verband staat.
Maar dan moet men die oorspronkelijkheid niet opvatten, als ware het gansche genie bij de geboorte aanwezig in den mensch, van wien men als genie spreekt.
Neen! iemand, die op zijn wijze de zaken inziet, is oorspronkelijk; die handelt, zooals weinig anderen, die is ‘subjectief’ oorspronkelijk.
Als men de volksuitdrukking ‘geen genie in iets hebben’ wijzigt en spreekt van ‘genie tot iets hebben’ dan heeft Genie al tamelijk veel overeenkomst in beteekenis met aanleg, met oorspronkelijke gave.
't Genie wordt opgebouwd uit verscheidene zaken. Een dezer zaken, die wezenlijk tot de vorming er van medearbeiden, is de opvoeding. Of men die zich zelven heeft gegeven,of die ontvangen heeft,is eenerlei.
Ik zou dus noemen een genie: de verzameling van echt erkende gaven, die een mensch van de
| |
| |
Godheid ontving, die gedeeltelijk aangeboren en dus oorspronkelijk in hem aanwezig waren, en voor het andere gedeelte ontwoekerd zijn aan den kring, waarin de geniale mensch arbeidde, waartoe hij de aangeboren opmerkingsgave en den lust moest bezitten en welke gaven leidden tot oorspronkelijkheid en hem scheppingskracht schonken, ook geestesrichting.
| |
b. Eigenschappen van het genie.
In de ziel van het genie woont derhalve iets anders; die eigenschap, die hem tot schepper maakt, die elk genie stempelt tot scheppend wezen, naast aan den Schepper komenden mensch. Dit heeft zijn oorzaak in zeker snel denken, snel gevoelen, snelle bewegingen der ziel, waardoor de ziel veelomvattend wordt, een uitgebreider gezichtseinder bezit en zoo alweder op een der hoogste sporten staat van de ladder, die leidt van mensch tot geest. Zijn kracht is zijne verbeeldingskracht.
Verbeeldingskracht is in staat tot beeldstelling, tot invleesching, tot het persoonlijk maken van afge-trokken begrippen en handelingen, tot het zien van schepsels, die niet met de zintuigen zijn waar te nemen, maar die niettemin schepsels zijn, dus be-staan, omdat zij bij innerlijke aanschouwing wel degelijk worden waargenomen, omdat zij tastbaar, zichtbaar en wat niet al zijn voor de ziel, welke wij ons, afgaande op hare verrichtingen, analoog aan den menschenvorm denken, denken ondanks onzen wil.
Krachtens deze zijne phantasiën, ziet het genie handelingen, en 't kost hem geene moeite de oorzaak van deze handelingen te verpersoonlijken. Hij ziet de handeling, doch de persoon komt bij hem zoo weinig in tel, dat het hem eender is of die geparo-dieerd wordt, ja dan neen.
Terwijl het lichaam onder 't opzicht van de ziel nederschrijft, wat deze treft, verplaatst die ziel zich in de oorzaken der beschreven handelingen, bezielt die door zichzelve - denkt er hare ikheid in. Alles
| |
| |
wordt op zulk een wijze, door haar levensadem tot bezield voorwerp omgeschapen, ten leven gewekt, als persoon opgeroepen uit de laagheid, waarin zich het stof nestelt. Dus bezielde voorwerpen dragen natuurlijk de karaktertrekken van den bezieler; zij zijn elkander dus verwant en een origineele wereld is geschapen van elkaar verwante en eensgezinde wezens.
Dit heeft althans plaats, wanneer het genie gansch zijn ziele schenkt aan die verschillende voorwerpen, ieder in 't bijzonder.
Genie is groot, het heeft een grootsche ziel.
Het ondervindt veel en velerlei gelijktijdig; het gevoelt zich voortdurend in beweging en gevoed door de hevigste en meest tegenstrijdige hartstochten; door hartstochten, die hij breidelt of wijzigt, door de macht zijner ziel en van zijn eigendunkelijken wil.
Iedere menschenziel is uit dezelfde hechte elemen-ten samengesteld; karakters worden gevormd door het bovendrijven van enkele dezer trekken, waaraan alles wordt dienstbaar gemaakt.
Het genie laat alle menschelijke karaktertrekken bovendrijven.
Alle karakters zijn dus de zijne. Het genie is de meest harmonieus ontwikkelde mensch. Eigenlijk is het dus onmogelijk, dat hij zijn geheele karakter, dat eigenlijk geen karakter meer is, uit overmaat van ontwikkeling aller trekken geheel plaatst in een zaak. 't Zou nog even kunnen wanneer hij iemand beschreef gelijkvormig aan hem zelf: een genie gelijk het zijne.
Doorgaans echter schept hij karakters, d.i. hij kent dan sommige karaktertrekken toe aan personen of gepersoniseerde zaken en schept goeden of kwaden naar hij wil, want alle ondeugden kan hij zich ook toeeigenen; hij heeft in zich de kiem tot alles, zoowel goed als kwaad. Het karakter, dat hij de buiten-wereld zal toonen hangt geheel af van zijn keuze,omdat zijn wil staat boven al die eigenschappen zijner ziel.
Goethe dacht zich in Faust en Gretchen zoowel als in Mephisto en Martha; Shakespeare was Hamlet zoo
| |
| |
goed als Richard III. En al zijn scheppingen noemen Shakespaere zoo goed hun vader en schepper als al die van Goethe het Goethe doen.
Uit het voorgaande volgt onmiddellijk, dat God het hoogste Genie is en dat de halfgoden, die als Geniën op onze aarde wandelen meer of minder die Godheid nabijkomen.
Een genie doorvliegt in oogwenken geheele men-schenlevens.
Voor hem bestaat eigenlijk geen leeftijd.
Wanneer hij waarlijk het genie tot rijkheid laat komen.
Als hij 't wenscht, is hij altijd jong of oud of kind en meer.
In de oogenblikken, in welke hij die alles beheer-schende phantasie laat werken, zich soms engel denkt, meestal buiten zijn lichaam meent te zweven, is hij los van zijn dierlijk omhulsel en zou de dorst hem niets zijn en de dood zijns lichaams hem ongeveer zooveel wezen als de dood van een zijner bloedver-wanten. Dergelijke sterfgevallen evenwel roeren hem niet, omdat hij zich dan denkt als de losse ziel van den overledene en hem de verandering van 't stof niet in 't minst ter harte gaat.
Noodzakelijk is het Genie humorist.
Wat hem zelven treft, kan hij beschouwen met de oogen van iemand buiten hem en hij zou zich in de huid van een vroolijkert steken, en op zoo 'n wijze zichzelven belachen.
Het Genie is vrij, dat wil zeggen, dat het een krachtigen wil, een onverwrikbaren wil bezit ten opzichte van zijn eigen lichaam, somwijlen ook jegens dat van anderen, jegens de ziel van anderen als jegens de zijne. Het uit zich, wanneer het wil. Het kan lachen zoo goed als weenen wanneer hij wil en zijn verbeelding hem stuurt in een anderen mensch, die dezelfde gewaarwording ondervindt.
Daarom wekt ook het Genie synrpathie en liefde. Als hij verkeert met iemand, die lacht, zoo springt hij (als) over in dien persoon en lacht.
Welk eene eensgezindheid! zegt de toeschouwer. Och
| |
| |
hij voelt zoo geheel op dezelfde wijs! zegt de ander.
Een groote waarheid is, dat de mensch toch door het Genie niet ophoudt eigenlievend te zijn, zich nooit geheel wil ruilen voor een ander.
Moet het Genie dan niet menschlievend wezen, omdat het sommige zijner karaktertrekken plaatst in andere menschen?
Slechts haat het hen, die bezitters zijn van leelijke trekken in zijn karakter.
Het waarachtig Genie wil het ideaal en laat af van wie dit niet wil.
| |
c. Over de wijze waarop zich het genie uit.
Niemand kent zichzelven zoo goed als het genie; daarom kent het de menschen vanzelven en begrijpt en doorziet hen. Wederom komt hij zoodoende nader bij den Hemelschen Vader, bij den zieletoestand, want de Alwijsheid kent haar werk. En moet het niet zichzelven kennen? Als het in één karaktertrek als uit zijn lichaam vliegt, beschouwt het onophoudelijk de overige trekken, maar uit het oogpunt van iemand bij wien deze de heerschende eigenschap is. Hij kan zich evenwel verdubbelen en als genie staan tegan-over zichzelven, tegenover al zijn geniale eigenschappen en op zijne verbeeldingskracht zittende gemakkelijk naar zich zelven kijken en opmerken. Afstanden, die eigenlijk tot tijd kunnen worden teruggebracht, kent hij niet, omdat voor hem geen tijd bestaat.
Altijd een jong hart, dat wil zeggen eene ziel toegerust met alle veerkracht en liefde mogelijk, terwijl geen oud lichaam haar ontevreden en steeds wenschende doet zijn. Onder zijne ziel vandaan laat het genie zijn lichaam sterven. Het gebruikt het als middelaar gedurende zijn verblijf in een aardsch lichaam en tracht zijne natuurgenooten tot zich op te heffen door hunne phantasie te prikkelen, alzoo op te wekken, te streelen, te verwarmen, vluchtig en vlot te maken, terwijl ware humaniteit door zijn
| |
| |
toedoen bevorderd wordt en 't begrip der beschaaf-den verhelderd.
Gevoel, verstand en phantasie, die drie uitsluitend menschelijke ziele-eigenschappen worden door hem gekweekt, vinden zich ontwikkeld in hem. 't Genie is groot en zeker onsterfelijk; 't is de hoogste vorm van mensch-zijn op aarde.
Doordrongen van dit besef lauwert en viert ieder volk de weinige geniën, die uit zijnen schoot zijn gesproken, giet hun lichaam zelfs na in metaal om die personen naar ziel en uiterlijk tenminste vóór eeuwen te onttrekken aan den knagenden tijd en door zich nu en dan te heffen in de zielen van die geniën bij het lezen hunner scheppingen, zijn ze in aanraking met de uitstekendsten onder hen, onder dezelfde taalsprekers en zoo gaan ze voorwaarts de volkeren, geleid door de Geniën.
Het nakroost eert hen en heeft hen lief. De kleinste bijzonderheden des levens van die grooten boezemen belang in. Over alles heeft het genie het licht ver-spreid, waaruit hetzelve zijn oorsprong nam en de grootste miskenning gedurende zijn verblijf op onzen bol is nimmer in staat zijn grootsten arbeid te be-vlekken. Zelfs in onbekendheid en vergetelheid breekt somtijds de bliksem van zijnen bovenmenschelijken geest los en zoodra hjj dien laat stralen uit den eenen of anderen door God geschonken middelaar is hij der onsterfelijkheid deelachtig. Ware Geniën worden op prijs gesteld.
Zijn ze soms verguisd en gehoond te midden eener menigte ijdelen, die niet dulden dat een ander zijn eigen grootheid bekent, dat gekwetste geslacht gaat voorbij en een nieuw ziet in het Genie weer de vonken gloren, die het groot maakte.
Verwaand kan een Genie nooit wezen, maar een waarachtig groot en menschlievend Genie kwetst ook de ijdelheden zijner medemenschen niet. Hij geneest door zachtheid en laat de ruwheid over aan de liefdeloozen.
't Is schooner, dat een geneesheer, die een wond kent, langzamerhand met groote kieschheid geneest
| |
| |
dan dat hij de zwachtels afrijt en de vuilnis in al zijn afzichtelijkheid, voor het oog van den kranke openlegt, die walgt van zichzelven, zich alle eigen-waarde ontnomen voelt en in schaamteloosheid neer-zinkt, zich vermeien gaat in het vermeerderen zijner gruwelijkheid, eerder dan dat hij geneest. Ja, wie zich neder voelt ploffen in laagheid, getroffen door de waarheid, voelt zich of allen moed ontzinken tot voortschrijden, wordt wanhopend ooit iets schoons te leveren of... hij spuwt den ontdekker zijner feilen in 't aangezicht en keert alle gif, dat in hem is, tegen zijn aanrander en zijn instinct, dat de ondeugd gevoelt, begint te walgen van wien zou genezen en de haat is geboren.
Sommige groote mannen bederven hunne grootheid door die te misbruiken en ze ontstelen zichzelven der maatschappij, terwijl ze groot en goed hadden kunnen worden... ze deden het niet, en bij 't inwendig rampzalig gevoel van slechte plichtbetrach-ting voegt zich ook de mond van het nageslacht, dat zich gekrenkt en bestolen gevoelt van iets, dat de Godheid voor hem had bestemd en dat door één man, één plichtverzaker. Maar sommige naneven leggen rustig het hoofd neder en zwijgen; heeft de onverlaat door zijn vrijen wil de keuze gedaan, die ons smart, God stemde er in toe en maakte dus den wil van den mensch tot de zijne. Laten wij hopen op een nieuwen grooten geest, die zijn tijd overziet en ons klaar den weg wijst, die het menschdom te bewandelen heeft, die nieuw voedsel geeft aan het geweten der menschheid en ons gelukkig maakt en tevreden en vergenoegd,door ons voorwaarts te brengen, altijd voorwaarts, door de beschaafdsten onder de beschaafden weer los te maken van 't stof en ons allen nader te brengen tot de genialiteit.
|
|