| |
Liefde en verliefd zijn.
Bij ieder mensch komt een tijdperk in het leven waarop een diepgevoelde en hartstochtelijke wensch naar vereeniging heel zijne ziel inneemt. Ook in het dierenleven aanschouwt men, hoe een nauwelijks volwassen paartje zich tot elkander voelt aangetrokken en zich voor eene wijle vereenigt om de ouders te worden van een deel der na hen komende gelijk-soortige wezens.
De mensch is ook een dier, maar oneindig beter en edeler dan al wat zich immer op de aarde bevindt is de ziel die in hem troont, en zonder welke hij geen mensch zou wezen.
Als dus het dier met geheel zijn wezen, dat niets is dan een dierlijk wezen, een zelfzuchtig, naar bevre-diging der dierlijke behoeften strevend wezen, zich
| |
| |
tot zijn wijfje voelt getrokken, mag een mensch, als hij met geheel zijn wezen te rade gaat, niet alleen op het dierlijke in hem letten.
De ziel heeft daarvan ook haar deel en de ziel, die het lichaam zich heeft onderworpen wel het meest van beide elementen.
Laten wij, als wij van geslachtsliefde spreken, den heiligen naam der liefde niet bezoedelen, door onmid-dellijk te denken aan geslachtsdrift, die 't laagste is in de menschelijke liefde en die bij de ware liefde eigenlijk niet te pas komt, eigenlijk oneindig onder-geschikt is.
Nu wilde ik eenige opmerkingen op 't papier plaatsen, eenige bespiegelingen omtrent de liefde.
Boeken zijn er over volgeschreven, dat weet ik. Misschien zeg ik ook niets nieuws, maar wat ik meen te zeggen, en wat à priori wel wat stellingen bevat, die voor mijne ziel als bewezen worden geacht, kan misschien tot meerdere verklaring 't zijne bijbrengen.
Ik zal mij buiten mij zelven zoeken te plaatsen en de waarheid in dezen opzoeken van een gewoon men-schelijk standpunt, geheel buiten mij en mijne ver-schillende araktereigenschappen om, en spreken uit het oogpunt van iemand, die daardoor gebaat wordt als hij hart en verstand heeft.
Dagelijks ziet men millioenen in 't huwelijk treden of beloven dat te doen. 't Is nu mijn doel te over-zien, wat de aanleiding kan wezen tot een huwelijken hoe men gedurende zijne verbintenis moet han-delen. God is liefde. De liefde tot onzen schepper uit zich op verschillende wijzen. Ook als liefde tot het ons omringende. Liefde tot zijn vaderland, tot de maatschappij, tot de natuur, tot het ideaal, tot den medemensch is ieder ingeboren.
Liefde is streven naar vereeniging, naar het samen-smelten met het geliefde, zelfopoffering, leven in iets anders, buiten zichzelven om; immer verlangen naar het geluk van dat andere, dat wij boven ons denken,
| |
| |
eerbiedigen, achten en in wiens plaats wij gaarne wenschen te zijn.
De liefde tot den evenmensch kan zich uiten als kinderliefde, ouderliefde, als vriendschap, maar ook als liefde tot één enkel wezen van eene andere kunne, welke liefde gegrond is op de vriendschap en de zelfopoffering, maar waarbij een ander element zich indringt.
Tweeling is de mensch geboren; daar bestaan nagenoeg evenveel mannelijke als vrouwelijke men-schen op ons aardrijk.
Dit wijst op eenwijverij en doet de veelwijverij beschouwen als een diefstal aan anderen gepleegd.
Onder de hoenderen, onder de meeste dieren, die slechts weinig mannetjes tellen, is het natuurlijk, dat het mannetje eene menigte vrouwtjes heeft, die het bevrucht. Bij die mannetjes heerscht dan ook een grootere vormzucht, geslachtsdrift dan bij de vrouwtjes.
Onder de vogels moge het regel zijn, dat ieder jaar het mannetje van vrouwtje en 't vrouwtje van man-netje verwisselt, onder de menschen is dat zondig, niet beantwoordend aan de regels in deze zaak, die hun eigen moeten zijn.
Geen dier heeft zulk eene ziel als een mensch, kent de liefde, liefde, die alles geven wil aan het geliefde voorwerp, die eerst voldaan wordt en tevreden wan-neer zij geeft.
De zinnelijkheid van vrouw en man moeten on-geveer dezelfde zijn en de paartjes, die huwen door Gods hand, (dat is door de ware liefde geleid) indien beiden kuisch hebben geleefd, voldoen elkanders behoeften eil geven elkander 't geen hun toekomt. Welke vrouw, die deugdzaam is, zou zich tot echtbreuk, laten verleiden? Eene vrouw, die uit liefde huwde, kent geen ander dien ze liefheeft op zulk eene wijze, dat zij hem zou willen geven, wat het kenmerkende of liever één dier eigenschappen is van liefde tusschen man en vrouw.
En welke man zou hetzelfde doen, indien hij zijn vrouw uit liefde huwde en zijne boosaardige begeerten
| |
| |
niet vóór het huwelijk zóó heeft opgewekt, dat hij de vrouw, die hij in zijne reinheid beminde, niet voldoen kan, of meer behoeften heeft, of een andere vrouw neemt, die hij wel voldoet, doch die natuurlijk minder is dan die voor hem ware geschikt, indien hij kuisch hadde geleefd. De zonden van beiden maken ongelukkige huwelijken, de zonden van één der twee nog ongelukkiger. Dan evenwel is de schuld meer aan den man, die ook meer in verzoeking komt voor de verleidelijke nimfen der groote steden, die vaakmaals aan zijne toekomstige ontstelen, wat haar volgens God en geweten alleen behoort.
Hieruit wordt bewezen, dat men zijne echtgenoote wel eens niet kan waardig zijn.
't Hoógst geluk wordt gevormd door de oorspron-kelijken gelijkvormigen adel van beide gelieven.
De geslachtsdeelen van man en vrouw zijn voor elkander geschapen, dat zeggen de feiten, dat zegt het geweten (dat alles weet.)
Het gaat met deze lichaamsdeelen niet als met den menschenmond of neus of oog, die aan de menschelijke eenheid behooren en welker bevrediging voor onsbehoefte is, welker matige streeling tusschenbeide goed kan werken, die we doorgaans slechts naar hun aanlagen dienen te voldoen.
Zij behooren der toekomstige (wie dat is, doet niet ter zake) en elke onmatigheid, elke bevordering der behoefte hiervan, is diefstal en ontucht en begeer-lijkheid ten koste van de wet van God, zonder nog te spreken over den invloed, dien dat op het kroost kan hebben.
Daar is voor ieder man eene vrouw geschapen op de aarde, wier oorspronkelijke aanleg past bij den zijne en God leidt hem tot die vrouw, al is zij nog zoo verre van hem.
Laat ons terugzien op wat gezegd is.
De mensch (die samensmelting van ziel en lichaam) moet deugdzaam zijn gedurende zijne jeugd en zich sparen voor zijne vrouw, die God voor hem doet opgroeien. Een enkele vrouw kan de zijne maar zijn. Deze vrouw heeft ook hem lief. Zij schenken elkander
| |
| |
't dierlijk genot van den bijslaap en naarmate beiden deugen zullen hunne kinderen gezond en verstandig zijn. Zij heiligen de dierlijkheid, die hunne kinderen teelt, door hunne opofferende gedachten daarbij, door hun streven naar elkanders geluk, (door het bevredigen van elkanders behoeften.) De liefde van den een tot den ander is de liefde voor wat beiden beschouwen goed te zijn, is liefde tot God onder een der veelvuldige vormen, onder welke zij in 't men-schenhart wordt aangetroffen. Zij vormen eene twee-eenheid en als een hunner 't leven des lichaams laat of liever 't onsterfelijk leven uit het lichaam laat varen, dan is het Gods wil dat de andere ongehuwd blijft, zoo 't tijdperk der geslachtsdriften voorbijging.
Is de alleen blijvende helft van het paar genoeg, dan heeft God hem de Gade ontnomen en als 't Gods wil is, leidt Hij den overblijvende tot een nieuwen echtgenoot.
Ziedaar, waarmede mijn gewoon menschelijk hart en geweten instemt, wat mijne overtuiging is omtrent de liefde van echtgenooten.
Daar resten vragen te beantwoorden omtrent de verliefdheid. Hoe weet men, dat de vrouw, die men voor 't eerst ontmoet, zijn gade zal worden? Hoe weet men, welken weg men moet inslaan hare hand te bekomen? Hoe uit men zijne liefde gedurende zijne verloving, en waarom? Hoe is 't mogelijk, dat verbintenissen afgaan? Hoe voelt men zich, als men de voor zich geschapene heeft gevonden? Hoe moet de stemming zijn van den jongeling, hoe die van de maagd voor elkander? Hoe moet men handelen om geliefd te blijven? Welke plichten zijn er ten opzichte van de wederhelft te vervullen? Hoe staat het met de jaloezie, de kleine verwijtingen en anderszins?
Wie is gelukkiger, de verloofde, de jonge echtgenoot, de huisvader, of de man, die wederom met zijne vrouw alleen, met haar den dood afwacht?
De eerste vraag, zoo goed als de tweede, is met een enkel woord te beantwoorden; door intuïtie, door innerlijke aandrift, door de leiding Gods. Men kan evenwel nagaan, waarop deze beantwoording van 't geweten rust.
| |
| |
Hoe verwaand zou het wezen als simpele mensch alles te willen overwegen en eene vrouw geheel te willen kiezen met het verstand. Het hart heeft hierbij de meeste rechten, het hart dat liefheeft.
Men moet de menschen nemen, zooals ze zijn en ze zijn een hutspot, een mengelmoes, een poespas van deugden en gebreken. Alle gebreken steunen op de ijdelheid, waardoor de menschen minder liefderijk, meer eigenlievend zijn.
Hierin ligt opgesloten, dat men in staat is hen te lieven, die ons beminnen en 't spreekwoord ‘liefde wekt wederliefde’ vindt daarin zijn oorsprong.
Men moge zichzelf zóó verloochenen, dat men zich niet meer denkt dan een ander en in plaats van iedereen willen wezen, toch zal men tevreden kunnen zijn met de plaats, die men zelven bezit, toch zal men meeningen en beginselen bezitten, die men gelooft waar te zijn voor 't algemeen en men zal die denkbeelden liefkozen.
Zal de goede en de deugdzame niet den goeden en deugdzamen liefhebben? Hij wenscht dan eigenlijk zich te offeren aan zichzelven, hij heeft den anderenlief, omdat hij deugdzaam is en hijzelve is het ook; hij beschouwt de deugd als het eenig goede en noodige zooals het ook is en daarin steekt niets. Velen, zelfs slechten, zullen deugd lievend zijn, omdat daar in den mensch een streven is naar 't Goede. Maar is de slechte verwaand en meent hij, dat zijne ontaarde levenswijze de ware is, zoo zal hij den even slechte willen beminnen. Soort zoekt soort.
Van den verwaande gesproken. Hij kent geen dankbaarheid. Dankbaarheid is eene soort liefde. Men wenscht gaarne in de plaats te zijn van den gever.
De goede is nimmer goed op aarde, dat kan geen aardsch wezen zijn, wel zijne denkbeelden. En als dan een deugdzaam mensch een ander deugdzaam mensch bemint, dan heeft hij zichzelven eigenlijk niet lief, maar wel de ideeën van den ander, waaruit diens deugd voortvloeide. Die idee aanvaardt hij als het hoogste en die heeft hij lief.
| |
| |
Twee zulke menschen sympathiseeren.
Een der eerste beweeggronden tot liefde is die der overeenstemming van gevoelens en gedachten.
Als iemand met ons sympathiseert, doen wij het wederkeerig en we worden vrienden. Eensgezind van ziele zijn is hoofdzaak bij de vriendschap zoo goed als bij de liefde.
Omtrent de andere wijze, waarop men bij elkaar zou passen, de lichamelijke, waardoor men een goed nakroost bekomen zal, zou veel aan te voeren zijn. Zeker is 't dat de geheele sympathie van de zielen ook eene overeenkomstige in zijne soort bij de lichamen verwekt en dat bijvoorbeeld zij, die een echte vrouw is, de daaruit voortvloeiende gebreken en deugden der ziel zal bezitten en uitstekend passen zal bij een even zoo echten man.
Hun zielen zullen sympathiseeren.
Maar dat zijn gissingen omtrent zaken, welker aard nog te veel in 't duister ligt, die men voorge-voelen kan, doch waarover wij vooraf nog niet kunnen oordeelen. Dat moeten wij aan God overlaten, die zeker ook daarvoor zorgt,als wij ons maar voornemen te deugen. Beter is het de harmonie der zielen na te gaan. Een woord over die sympathie.
De echte vrouw sympathiseert met den bij haar passenden echtgenoot door zich geheel aan zijne inzichten over te geven. Hij spreekt uit, wat haar voor de ziel zweeft. Zij klemt zich aan hem; zij stemt geheel met hem in.
De vrouw, die redeneert, die dus meer van de vrouwelijke type is verwijderd, zal haar echtgenoot vinden in iemand, die als zij redeneert en die zooveel van 't mannelijke heeft verloren, als zijn vrouwtje genomen heeft. Ook in 't uiterlijk is dat zichtbaar, maar daarover mag men niet handelen.
't Spreekt van zelve, dat men niet te jong zich moet verbinden, niet op dien leeftijd, waarop de man zich nog geen gevestigde overtuiging heeft verschaft en de vrouw nog niet geheel vrouw is. Zoodra de lichaamsgroei voleindigd is, heeft ook de ziel, ten minste eenigszins, zekeren vorm aangenomen.
| |
| |
De man, die gelukkig gehuwd is en steeds naar de inspraak van zijn geweten heeft gehandeld, die man zal zich zelven kunnen kennen voor hij zijne vrouw kent. Dan heeft hij maar aan te vullen, wat aan haar ontbreekt.
Het vrouwentype is doorgaans onbeschreven papier.
Liefde, overgeven, gevoelen, beminnen, bezinnen, gevleid worden, ziedaar haar wezen.
Dat zulk een vrouw een krachtigen,echt mannelijken echtgenoot behoeft, wie twijfelt er aan?
Hoe zou hij haar kunnen leiden, indien hij niet voor twee verstand en leidingskracht bezat?
Zich als man of als vrouw naar het type hunner kunne te voegen is wel het ware.
De vraag, op welke wijze men de hand der geliefde of des geliefden bekomt, eischt geen antwoord dan: ‘vanzelve.’
Is degene die de onze behoort te wezen en ons in de ziel is toegedaan omwikkeld met vooroordeelen, dan moet men die wegnemen. Heeft men te worstelen met gebreken, men zal die alleen kunnen genezen, door haar hart of haar hoofd te overtuigen.
Trouwens de liefde der vrouw doet haar alles opofferen, gebreken bestrijden voor den geliefden man. 't Is niet zucht om te behagen, die haar goed doet zijn, de goede vrouw wil niet zoo zeer bemind worden als beminnen. Dat is hare behoefte, die behoefte te bevredigen is haar leven.
Niet te huwen is veelal de schuld der vrouw zelve. Laat ze streven naar 't beantwoorden harer bestemming, laat ze deugdzaam zijn, ten volle hare aanlagen bevredigen, geen man zal zich laten wachten. Reeds wachtte hij op haar. Van de verbasterde mannen, die zelf niet deugen, is hier geen sprake.
Zij, die eene vrouw nemen om hunne lusten te oldoen, zijn ellendelingen en egoisten. Trouwens zulk een heeft die vrouw ook niet lief en de vrouw, die zich in hem verlieft, moet ijdel en coquet zijn, omdat ze haar lichaam 't schoonste vindt en zich gaarne
| |
| |
plaatst in den man, die haar lichaam vereert, 'n Gelukkig huwelijk zal 't worden!
Wat blijft er van die liefde, als de vrouw de pokken krijgt, of anderszins geschonden wordt, als haar vel tanig en gerimpeld wordt en hare oogen flets, de haren grijs. De man bij 't sterfbed zijner echtgenoote dankt den hemel van haar ontslagen te zijn, omdat in hare zelf-voldoening en zelf-verheerlijking zij wilde, dat haar man haar meer gaf, dan hij kon of wilde; zij jaloersche, zij hatelijke, zij baatzuchtige, zij coquette wil anderen, die meer op haar letten dan de man, die haar zat is, zij rampzalige ligt op haar doodsbed en siddert weg van den dood.
Haar echtgenoot die vurige, die een vrouw ontstal aan een dien zij liever zou hebben, een die haar wezenlijk liefhad (ware ze maar deugdzaam geweest) die man loopt weg in 't laatst, omdat de stervende rochelt.
Laten we daarom niet onzen baatzucht laten werken om anderen ongelukkig te maken en ten laatste van ons zelven te walgen. Huwen wij, maar huwen wij uit liefde! Gods zegen zal ons niet ontbreken en onze kinderen zullen menschen zijn en gelukkig wezen.
De derde vraag, die omtrent de wijze van uiting-der liefde, is aldus te beantwoorden:
Volg na, doe zooals anderen doen, zooals de besten doen onder de anderen, uw geweten zal zeggen, wie de besten zijn.
Altijd van het menschelijk standpunt uit is de liefde het streven naar zelfverloochening ten koste van een ander en het gelukkigmaken van dien persoon daardoor; het zich willen vereenigen met hem (door de vrouw: gevoeld) het willen gelukkig maken van haar (door den man.)
Gods liefde is te kennen daaraan dat zij de menschen gelukkig wil zien en hun daarom dien dorst naar geluk in 't harte lei.
Hoe uit zich nu de liefde?! Dat is te zeggen de liefde van een paar vó ór het huwelijk?
Men ziet de jongelieden gezeten hand aan hand, zoo dicht mogelijk nevens elkander, arm in arm.
| |
| |
Men ziet, hoe ze kussen en hoe ze blozen, als die kus ontdekt wordt.
Laten wij de zinnelijke en bovenzinnelijke men-schelijke natuur door elkander haspelen, zooals 't wezenlijk is.
Elkaar gelukkig te maken, genoegen te bezorgen, is 't streven van de verliefden. Zij willen zich in een doen smelten en voor de ineensmelting der zielen gebruiken zij zinnebeelden. Zuiver der ziel bekorende liefde is de platonische, maar zoolang wij ons lichamelijk pakje aan hebben is er voor een deel zeker van zinnelijke liefde sprake.
Kus dan, (de zenuwen der lippen worden geprikkeld en meer zenuwen worden gestreeld) kus toch om kussen te geven, den ander genoegen te bezorgen, leg uw hand in die uwer liefste of voel slaap aan slaap en hart aan harte kloppen; als gij gelukkig zijt kloppen hart en pols en âren eenstemmig. Sym-boliseer uw zieleëenheid,maarkus nooit omu wen wellust te voldoen, die voldoening moet ge aannemen als geschenk uwer geliefde.
Maar de liefde uit zich niet alleen in daden. De gevoelens des harten bezegeld met een hartelijken handdruk kunnen in woorden, in klanken gebracht worden. Men voelt behoefte ook op zulk eene wijze zich te uiten en men wordt kunstenaar.
Ja men is kunstenaar. 't Gemoed, dat edele men-schelijke gemoed is vol en droomt van opoffering. Die geheele verloochening van zichzelven doet weer het denkbeeld van den hemel oprijzen, van een hemel, waar alles liefde is en eensgezindheid, van een hemel, waarin alle behoeften bevredigd zijn; het lichaam door den stilstand van het bloed geene behoefte meer heeft en waar de dorst naar kennis gestild is; de dorst naar geluk en gerechtigheid gerechtvaardigd, omdat men daar geen individu meer is, maar zijne ziel meer gevoelt, zich meer bewust is van zichzelven, des te meer bewust van den God, met Wien men samensmelt.
De Nirvâna is geboren. Heerlijk denkbeeld. Rust en vrede en geluk te hebben bij dat rusten, zooals
| |
| |
men op aarde slechts bij 't streven naar, 't vervullen van zijn plicht gevoelde.
Ja, bij 't blikken in de oogen van den beminde is men kunstenaar. Uiting zoekt de bewogen ziel, uiting voor 't minste, dat haar roert en zij vindt die, ja, in 't levend woord; in woorden schetst zij haren vrede, haar geluk, al wat 't lichaam streelends heeft of kan hebben wordt opgesomd en overgebracht op de ziel. Beeldspraak is er. Terwijl het lichaam niets gevoelt, zwoegt de boezem der ziele des te meer. Is er grooter en onloochenbaarder bewijs voor het bestaan der ziel? De innigste wellust en weelde der ziel wordt in die opoffering aan den geliefste gesmaakt. Leven wil men voor dien eenige, leven om hem gelukkig te zien door ons toedoen en wij gieten ons zoo in hem over dat de dood van 't lichaam ons heilig en heerlijk voorkomt, ware die noodig voor 't geluk van den beminde.
Iedere menschenziel heeft dan behoefte uit te spreken, kenbaar te maken door dat heerlijk alleen menschelijk vermogen, de taal, wat in hem omgaat en daar ver-rijzen in die harten de zoetste woorden. Al wat den zinnen goddelijk voorkomt, hen op het zachtste roert, hen streelt en geheel bevredigt wordt met name genoemd en toegepast op de ziel.
Men maakt door dichterlijke spraak begrijpelijk, dat de ziel gelukkig is te beminnen, iemand gevonden te hebben, aan wien zij zich hechten kan, eene andere ziel met welke zij zich vergrooten kan.
Hier is een ideaal, eene volmaaktheid gevonden aan welke de vrouw zich gaarne overgeeft, die den man gelukkig wenscht te maken. Engel, hoogste goed, goddelijk wezen, ideaal, zie daar de schoonste woorden, die men elkander toevoegt. Ik ken menschen, wezenlijk goede en brave menschen, die niet dulden, dat men zulke zaken zegt, die dat voor vleierijen hunner ijdelheid houden en omdat zij niet ijdel zijn,integendeel, zooals ik reeds opmerkte, waarachtig goed, kunnen zij niet verdragen, hetgeen een eigenlievend mensch tot groot genot zou strekke; de zelfverheffing, zij minachten zelfs den mensch, die zegt hen lief te hebben.
| |
| |
Maar ze doen niet goed. Zij mogen hunne gebreken hebben en genoeg zelfkennis bezitten om die gebreken voor zich zelven te erkennen, ze mogen den eerenaam van engel, dien de grootste pedant slechts als zeergepast oordeelt, wel een beetje te vereerend vinden, zij zijn nochtans niet verplicht die woorden aan te nemen. Het goede aan zichzelven, waarom zouden zij dat niet lierhebben als alle goed, en als ze dat goede beminnen, hebben ze God lief. Laten ze dus denken, dat die woorden bestemd zijn voor den God, die goed is, en die troont ook in hen en laten ze die woorden in dank voor zijn genade op Hem over-brengen, terwijl zij zelven zich gelukkig gevoelen in beminnen.
Diezelfde menschen beminnen met hartstocht, ze wenschen evenwel niet bemind te worden. Geen liefde voor wederliefde, maar liefde uit liefde tot het goede geven ze.
Als zij maar beminnen kunnen, is hun dat vol-doende, ze storen zich niet aan de liefde tot hen en toch zijn ze gelukkig. Trouw blijven ze aan wie ze liefhebben. En zó ó laat God niet toe, dat daar een hart zich vergist, dat een dus beminde niet dezelfde gevoelens van liefde en trouw voor hen over heeft. Zoo behoort de ware liefde te zijn. Die kent geene baatzuchtige jaloezie, die vertrouwt den geliefde en laat zich door hem vertrappen met een zegewensch voor hem op de lippen. Blind vertrouwend in hem, al ware hij de grootste slechtaard, liefde tot het beetje goed, dat steeds sluimert in den verdorvensten mensch en steunend op Gods liefde, die haar drijft naar den geschikten evenmensch, ziet ze alles over het hoofd, misdaden en ontrouw en onbe-kommerd en gelukkig leeft zij voort tot het geluk van den beminde.
Zij hechten zich aan God door middel van de menschen. Ware menschlievenheid stempelt hen tot engelen op aarde; hun is de dood onverschillig, want ze leefden reeds in een hemel op aarde en dragen de overtuiging met zich om, dat ze na den dood in de onsterfelijkheid toch het goede kunnen beminnen.
| |
| |
God blikt door de oogen der geliefde voor het teeder besnaarde dichterhart van den waarachtig verliefde. En wat let hen de grootste beleediging? Zij hebben immers lief en offeren zich op. Iemand, die zoo liefheeft, bemint voor eeuwig en treurt niet, als de verbintenis door Gods hand verbroken wordt, hij treurt niet, als hij door God gescheiden wordt van zijne wederhelft, want hij kent God en het goede en hij gaat immers ook naar God? Dan is het lichaam geen beletsel meer voor de innigste zielsgemeenschap van het Goede met het Goede!?
Slechts de verbintenissen worden verbroken en zonder spijt verbroken met hem, dien men liefheeft als vriend, maar wiens lichaam niet voor het onze is geschikt en geschapen. Men kan vriendschap als man voor eene vrouw, als vrouw voor een man bezitten, maar men kan die vriendschap voor liefde houden en de vergissing wordt door God hersteld, die zorgt, dat als men handelt naar de uitspraak van zijn geweten, naar zijn onbewusten wil, twee dergelijken niet huwen.
Zoo is het mogelijk dat voorloopige verbintenissen afgaan!
Hoe men handelen moet tegenover den geliefde?
Men maakt hem gelukkig, en doet, wat men weet, dat hij gaarne heeft, al zou men daaraan zijne inzichten ten koste leggen. Maar zooals het goede dat wil, zooals men zelve denkt, dat goed is, zoo dient men te handelen, zoo doet men het beste om den geliefde aangenaam te wezen. Dat is de ware zelfverloochening, 't Kan niet uitblijven, of de geliefde zal ons lieven, wanneer hij ons goed ziet, omdat zijn streven naar geluk hem edele daden goed doet vinden en hij die lieft. Zoo is de liefde geschapen, liefde om deugd, liefde om de zedelijke schoonheid en eenige waarheid.
Tegenover de vrouw heeft de minnende echtgenoot andere plichten dan zij tegenover den man. Hij, de leider, moet leider zijn, zij de vrouw moet zich geheel aan hem overgeven, wanneer zij beiden typen ver-tegenwoordigen. Indien ze beiden gelijk zijn naar
| |
| |
ontwikkeling, zoo zal de man met zijne vrouw te rade gaan en zullen zij samen het tweemanschap leiden. Misschien is dat de gelukkigste toestand.
En nu ten slotte nog ééne vraag: wie is de geluk-kigste de jonkman, de jonge echtgenoot of de vader of de oude echtgenoot?
Dit is niet moeilijk te zeggen.
Zooals alles op aarde bij het verouderen gelukkiger moet worden in 't bewustzijn van Gods meerdere nabijheid, geloof ik, dat de grijsaard, die een leven achter zich heeft, dat hij doorbracht met zijne dierbare en dat de overgelukkige grijze grootmoeder, die alle wenschen van haren echtgenoot als de hare beschouwt, het gelukkigste zijn en dat de ouderdom het ware zielegeluk meer nabij is, dan de jeugd, die te veel denkt aan vermaken der zinnen, en die vooral bij het branden der driften meer zinnelijk dan redelijk mensch is.
Alle tijdperken gedurende dezen leeftijd kunnen even gelukkig zijn, hopen wij ook daarop. Het eigenlijk leven, dat begint met het huwelijk, zij ons allen een genot en de dood zij ons zoo welkom, ja nog meer gewild dan het leven dat was. Amen.
|
|