onverdragelijk, omdat ieder mensch in zich een streven heeft tot vooruitgang, tot vergeestelijking. Ieder doet daartoe zijn best willens of onwillens. Als men nu een ander mensch ziet, die ons vooruit is, dan is het een deugd (uit de eigenlievendheid der ziel spruitend) hem te willen nabij streven, eerzuchtig te worden: de eer toch wordt niet om niet geschonken; de roem is het erkennen van een voorbeeld en te streven een voorbeeld te worden voor de menschheid. Is dat niet grootsch?! Een beroemde man, een Goethe, een Vondel is niet onverdragelijk, maar onverdragelijk zouden zij zijn, wanneer zij, steunende op dien roem, spraken: ‘Ziet op ons, gij nietelingen, wij zijn groot.’
Dat kwetst immers de zucht naar vrijheid, naar vol-making?
Te erkennen dat men groote verdiensten heeft in het diepste van zijn hart, doch die gedachte weg willen werpen is menschelijk, want zelfs het grootste genie moet zich bewust zijn van zijn onvolmaaktheid bij den God onzes levens vergeleken. Zich zelf te hoogstellen alsof men zeide: ‘Ik ben volmaakt’; dat is onverdragelijk, dat duldt geen mensch, en dat heeft demensch recht niet te dulden. Pedanterie stuit, moet stuiten; is ondeugd. Maar wanneer zonder eenige verdienste een bekrompen sujet zich inbeeldt beroemd te zijn, iets groots te wezen, iets navolgenswaardigs, een voorbeeld, dan is zulk eene z elfverheffing allerbelachelijkst.
De verheffing zijner ziel is toch wel eene deugd, een liefhebben van de ziel zult ge zeggen!
Ik beu overtuigd, dat het een deugd is, de ziel lief te hebben in hoedanigheid van de volmaakte ziel. Elke ziel is volmaakt. De hoedanigheden der ziel te verheffen dat is ondeugd, de ziel zelve niet. Ik mag gerust het denken, het voelen, het phantaseeren verheffen; ik bezit de gedachte, de phantasie, het gevoel. Maar pedant is het te ver-heffen de uitvloeisels, de verrichtingen der ziel, te zeggen van eigen ziel.
Gewone ijdelheid is zijn eigen lichaam stellen boven alles. Dit is de pedanterie van 't lichaam. Ik kan