| |
Iets over den mensch.
De mensch wordt dus geschapen met gaven en aanlagen. Een der eerste gaven is die der opvoeding, die van een aap een prins maakt.
Onder de Volksklasse sluipen vele dichters rond, die nimmer een boek ter hand nemen, wier gaven zijn verstompt door werkeloosheid en die bij eene goede opvoeding geen vrede hadden gevonden, bijgevolg aan hunne bijzondere bestemming niet zouden beantwoord hebben, voordat zij lang gezwoegd en zich geoefend hadden en dan misschien als uiterste genieën door de menschheid zouden gebenedijd zijn geworden.
Ik stel mij hun bestaan aldus voor.
Door de wetten van overerving, die op moreel gebied bestaan, heeft zulk een dichter veel vrouwelijks van zijn moeder ontvangen, veel bezadigds van zijn vader; hij is dus dichter van natuur en aanleg.
| |
| |
Hem ontbreekt evenwel de gelegenheid om tot kunstenaar te worden opgevoed, d.i. tot leider, tot heerscher. Hij zal nu in iedere betrekking meegaande zijn, tusschenbeiden ter prooi aan vertwijfeling; doorgaans zeer zinnelijk, ondoordacht, toegevend aan indrukken. Zinnelijk, omdat de dichterlijke phantasie hem bij 't zien eener vrouw, gekleed of niet gekleed, zich doet denken aan hare borst, in hare armen; omdat zijne zintuigen, zijn oog, zijn oor, zijn gevoel gestreeld willen worden, m.a.w. omdat hij zich wil voelen leven, d.i. zijn ziel in beweging voelen. Veelal zal hij verbasteren, doch zoo hij niet lager valt dan zijn aanleg hem tot hoogte bestemd had, is hij een gelukkig, zelfs voortreffelijk mensch in zijne betrekking. Zijn karakter brengt hem tot het peil zijner medeambtgenooten en bij komt vooruit.
Wij menschen weten niet, hoe de ziel aan het lichaam is verbonden, maar wij weten, dat zij zich uitdrukt door middel van 't lichaam. Wij zien aan de wijze, waarop de mensch zich kleedt, voedt, vermaakt, zich gedraagt, dat hij verre boven het dier staat; aan de wijze waarop hij de ontstuimigste beesten aan zich onderwerpt, de natuurkrachten tot zijn slaven maakt, zelfs voortijds als een God over de zielen zijner medemenschen heerschte, dat hij een oppermachtige God-verwante ziel bezit. En ziet men geen overeenkomst, geen innige harmonie tusschen ziel en lichaam? Het schoone en het goede zijn broeders. Hoe meer en hoe juister een lichaam is bewerktuigd, zoo veel te schooner is het.
Schoon is de vogel, die het verste heenvliegt en daartoe de meest geschikste werktuigen bezit. En de mensch is het schoonste van heel de schejpping, omdat zijn lichaam in harmonie is met zijne verhevene bestemming.
Van de andere dieren onderscheidt hij zich door de betrekkelijk grootere hoeveelheid hersens, door zijne recht opgaande houding, door den blik zijner oogen. Hij is te schooner, naarmate hij zich in dezen onderscheidt, zeker ook te beter uitblinkt, Ja, daar bestaat een
| |
| |
geheimzinnig verband tusschen de menschenziel en haar kleed.
Want die twee doen de menschen alleen verschillen in karakter.
De zachtaardigheid der vrouw, de meêgaande toegevendheid, haar liefelijkheid, haar schuchterheid, haar smachten naar liefde, vindt men dat alles niet weder in de rondheid harer vormen, in de golving van haar haren, in de zachtheid daarvan, in het blozen harer kaken, de teederheid van heur huid, diepte van hare oogen?
Is de vrouw niet dat wezen in de menschheid, dat zich onderscheidt door liefde vooral? En is het niet aan het lichaam te merken, dat het tengerder, poezeler is dan dat des mans?
Is de vrouw niet te schooner, naarmate zij meer volmaakt deze kenmerken bezit?
Zal in een vrouwen-lichaam, dat deze volmaakte vrouwelijkheid bezit benevens de diepen liefde-gloed harer oogen met wimpers, die bij het opslaan zoo electrisch werken, een slechte onmensclielijke ziel wonen? Neen! daar bestaat volkomen harmonie tusschen het lichaam en de ziel! Onderscheidt de man zich niet van de vrouw, door moed, verstand, volharding, gelijkmatigheid in 't verduren van rampen? Is het niet recht mannelijk gevoel van eigenwaarde te bezitten, leiding,kracht,oordeel,juistheid,forschheid? En wat drukt ons beter het krachtige van het karakter uit dan zijn lichaam? Breede schouders, flinke lengte, doordringende vastberaden blikken, veerkrachtigheid van het haar, sterke handen, grover vleesch en huid, vaste stap, opgeheven hoofd, hoog brein, sprekende trekken, volle baard. Is de man niet te mannelijker, dus te schooner als hij in meerdere mate deze eigenschappen bezit, die hem van de vrouw onderscheiden! Breede schouders en ruime borst? Zij doen immers den man kennen? Forsche lendenen, ze spreken van kracht en de baard te voorschijn geroepen door grover huid, onderscheidt hem immers van de vrouw?
Ja, daar is harmonie tusschen ziel en lichaam.
| |
| |
Leeren wij deze overeenstemming doorgronden, zoo spelt ons het eene het andere.
Klein is het beest, dat dunne pootjes heeft, want die pootjes zijn een kenmerk.
's Menschen bestemming is de onsterfelijkheid en den mensch is het bewustzijn hiervan geleerd. Het dier leeft - voor en ten nutte van den mensch - zegt de een. Evenals - en tot gelijk doel - zegt een ander. Maar het dier moet leven, moet zich voeden, daartoe ontziet het niets. Zijn instinkt is 't geen hem drijft tot voedsel, tot leven, tot zelfbehoud. Alle dieren-dressuur komt daarop neder, dat men het instinkt van het dier begrijpt, opdat het straks in zijn eigen belang de gewenschte handelingen zal verrichten. Het eenige bewustzijn van het dier is het leven. De mensch heeft een ander bewustzijn. Ten eerste het bewustzijn van het dier. Het menschdier is zich bewust zooals elk ander, te moeten leven. Hij is zich van zijn lichaam bewust, maar daarbij staat de persoon, de menschenziel. Daar is bewustzijn van een ziel.
Gelijk alles in de natuur streeft naar bevrediging, zooals het dier zijn bestemming bereikt, wanneer het eet en drinkt, zoo heeft de mensch zucht tot te vredenheid. Tevreden zijn is 's menschen bestemming. In hem ligt een streven naar geluk, naar verzadiging, en rust. En dat streven is de deugd.
Een mensch, die mensch is, die degelijk is, deugt, hij is een gelukkig tevreden mensch. Daarom is de deugd van den mensch het hoogste goed op aarde.
Eigenlijk is dit deugd - het tevoren opgewekte - beantwoorden aan de bestemming.
Degeen, die dus wil zijn medemensen gelukkig doen worden, late hem deugen - dat is - late hem liefhebben, als zijnde uitsluitend menschelijke eigenschap.
Liefde, zij, die geopenbaard wordt uit zelfverloochening, achting, bewondering, aanbidding, geef die aan den mensch en hij wordt gelukkig, tevreden; hij voelt God en hemel in zijn hart, is meer geest dan
| |
| |
stof, meer engel dan dier, meer moreel dan physiek; hij leeft bij voorbaat reeds bij God, waar hij zijn zal als zijn levensbeginsel, zijn heerlijke ziel gescheiden leeft van het stof, dat zich verwikkelt, en verbrandt; dat wegrot en opgaat in gassen.
Vooruitgang is er in de menschheid vooral ten opzichte van de vrouw.
Gelijk in het menschenleven eerst het dierlijk beginsel de overhand heeft, dat bij gezond verstand en warm harte naar het beginsel zoekt, zoo is in de maatschappij, eerst het egoïsme gehandhaafd, door de mannen natuurlijk. De vrouw is, gelijk in de dieren-wereld, de zwakkere geweest, die zich onderwierp aan het gezag van den man. De vrouw was de kleinere helft van de tweeëenheid.
Wanneer zal hare ziel de grootere helft uitmaken?
Wat was bij de Grieken de vrouw? Wat bij de Romeinen? Werden zij in de middeleeuwen niet eerst eenigszins tot heur waarde gebracht?
De Troubadours zouden het kunnen getuigen. De ridderlijke mannen zouden kunnen opdagen en op hunne vrouwen kunnen wijzen als op voorwerpen van hunne vereering. Nu tegenwoordig is Goddank! de vrouw erkend als de wederhelft van den man, de goede. Maar nu zal het vrouwelijke zegevieren, als de menschheid tot volmaaktheid zal zijn gebracht. En welke plannen de Godheid dàn voor heeft, met het gelouterde nienschengeslacht, een hemelrijk vol engelen op aarde, dit kunnen wij niet beslechten. Nochtans is niemand volmaakt, zal niemand, zal geen ziel volmaakt zijn, zonder bevrijd te zijn van de stof. Want de mensch moet zondigen zoolang hij een lichaam heeft.
Het rijk der eeuwigheid hier uit te breiden, Godskoninkrijk op aarde te doen komen, waarover Zijn geest zal henenvaren als een engel des geluks en van den vrede, ziedaar de arbeid voor ieder mensch. Geen kamergeleerdheid, geen zelfzuchtige kennisbegeerte doet daar iets aan toe. Laat de wetenschap hare vorderingen maken, laat haar doen weten - doen bewustzijn, wijszijn en - zij zal doen bewonderen dewijs- | |
| |
heid van den Schepper, vanhet Goede, van den eeuwigen Bestemmer, van de opperste Deugd. Zij zal doen schoon vinden, zij zal de Natuurkunde doen verstommen, doordien ze de meest waarachtige eenheid doet waarnemen bij intuïtie, zij zal de grootheid doen bewonderen der Scheppende Wijsheid, maar ook de grootheid van 's menschen ziel en hare verwantschap, hare innige analogie met die Scheppende Kracht, wier wijsheid, zij en zij alleen kan peilen.
De moraal, de zedeleer, de zielkunde, die andere afdeeling van de wetenschap, die zich keert tot den mensch en zijn geschiedenis, die de voortbrengselen van zijn genie doorploegt, zijne paden bespiedt, zijne geschiedenis en ontwikkeling en vooruitgang opneemt in zich, die de geheimste krachten zijner ziel doorzweeft, die wetenschap staat hooger dan die zwakke tak, welke ons wijst op wat omgaat buiten den mensch, buiten de menschenkenners, in welke het goede - God - een woonplaats vond.
Maar boven àl die wetenschap, boven àl die stellingen en dat verlangen naar waarheid, naar kennis boven haar, die 't verstand en de scherpzinnigheid streelt en het geheugen, staat de kunst, de kunst, die de eigenschappen der ziel in 't werk stelt; die behalve het verstand, de verbeeldingskracht en voor alles het hart in blakende vlammen zet, die in de onmiddellijke vereeniging van het Schoone en Goede, de goddelijke waarheid doet aanbidden, Zij, de Kunst staat hoog als de deugd zelve.
De ziel uit zich geheel door middel van haar; zij is het middel, de band, het punt van vereeniging, tusschen al de goede menschenzielen, tusschen al die hersenen, wier samenvoeging de Godheid vormt voor een klein gedeelte.
De vrouw, wier ziel wij wenschen, dat over de aarde moge heerschen, wordt langzamerhand beschouwt als verhevener dan de man.
Het vrouwelijke is het Goede, het Schoone.
En de kunstenaar?
Zie! aan mannenaard paart hij vrouwengemoed. Zie zijn zijden lokken, zijn smachtende oogen, zijn
| |
| |
zucht tot sieraad en zwier en erken daarin geen afspiegeling van zijn vrouwenaard, als ge kunt.
Krachtig is hij, vol heldenmoed, vol beweging, vol ziel in zijne zenuwen, trillende onder de bezieling, wegduizelend in verrukking bij het aanschouwen van zijn ideaal. Met gloeiende kaken schildert hij wat zijn zielsoog ziet, zijn ziels-oor verneemt. Op doek of in woorden, in klanken of in lijnen.
Hij, de vereeniging van vrouw en man, maar grootendeels vrouw. Hij, vO1 leven, vol verstand, en phantasie en gevoel, hij met alle ziels-begaafdheden geoefend, hij treft de medemenschen, hij beheerscht hen, hij is een halfgod.
Hoog staat de kunst!
Zij leidt de wetenschap, omdat zij zelfs den geleerde kneedt als was. Boven alles staat het harte, het geweten en wetenschap zonder warme liefde, zonder die basis van alle deugd... zulk een koud ver-standswerk is ijdel, is een niet, een zeepbel, iets dat onbevredigd laat.
De kunst is het, - boven alle andere - de dichtkunst, die vol schakeering alle snaren des menschenlijken gemoeds doet trillen naar zij wil, op onderscheidene oogenblikken; die kunst verheft en adelt, zij brengt tot het goede; ze houdt 't hart open voor 't schoone, dat liefde wekt, omdat het goed is. Zij alleen geeft liefde, de ware, waarachtig tot God leidende. Met nevelen omkleed staat het ideaal.
Kunst geeft liefde, kunst huldigt het vrouwelijke.
De hand op het hart, het hoofd ten hemel, denkbeelden aan een vrouwenziel in de borst, Jacques! streef zoo voort en wel u als gij stervend zult kunnen zeggen: Ik heb mijn zending volbracht! Amen!
|
|