| |
I.
Gedragslijn tegenover den medemensch.
‘Wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doe zoo niet aan een ander’ en ‘wat gij wilt, dat men u doet, doe zoo aan uwen evenmensch’ zijn de twee spreuken van het goddelijk boek, dat bestempeld wordt met den Bijbelnaam, zijn de twee eenige grondregelen, die de plichten tot den naaste in zich sluiten en die hun uiting vinden in het eeuwige beginsel: heb uw naaste lief als u zelven.
Heb uw naaste lief als u zelven! Voorzeker, de wetgever was wel overtuigd, dat de mensch eigenlievend was, toen zulk eene wet aan hem moest
| |
| |
worden gegeven. En is het nu anders?! zichzelven beminnen! Zoo al niet dit wordt geboden, lag het toch in de gedachte van hem. die deze woorden uitsprak, dat men zich nimmer los kan maken van deze eigenliefde.
't Is reeds een gebod den naaste als zichzelven lief te hebben. Meestal heeft dus het omgekeerde plaats en den naaste meer dan zichzelven te beminnen behoort tot de ongerijmdheden.
Hoe kan het ook anders!? Zou daar één mensch worden gevonden, die zichzelven geheel wenscht te offeren, aan een ander mensch?! Mij dunkt, dat als men God liefheeft men zich geheel aan Hem wenscht te geven; zoo ook met de menschheid, maar zelden aan één mensch, wanneer men man is. En niet eens altijd. Zich overgeven geheel en al, opgaan, wegsterven, in iets willen, dat is liefde! God te beminnen is naar vereeniging met Hem te streven, is gaarne in den hemel willen komen, maar hoevelen zijn niet aan het leven gehecht! zij willen hun lichaam niet weggeven, en niet hun ziel aan de eeuwigheid en de vrees voor den dood is geboren: zij hebben God niet lief, zij stellen zich in eenig opzicht boven God en zijn verwaand!
En omdat het nu tot den ideaaltoestand behoort, zichzelven gaarne in de plaats te geven voor den hemel, omdat die toestand zoo zelden bereikt wordt nu we op aarde onze zintuigen voelen streelen en in bange onrust verkeeren omtrent de genietingen van de ziel, van het namaals, omdat niet iedereen eene overtuiging bezit en zich bewust is van God en Onsterfelijkheid en bijgevolg geene vrees voor den dood kent, zoo kan men gerust volhouden, dat de mensch zichzelven liefheeft en er niets van houdt, ‘zich te verkruimelen.’
't Is dus reeds veel als de ijdele mensch zijn naaste als zich zelven bemint.
Genot is geluk, ieder streeft naar genoegen, naar bevrediging, naar een toestand, waarin niets te wenschen overblijft.
Stelt men zijne wenschen laag, is men spoedig
| |
| |
tevreden, dan blijft er meer van het gewenschte over voor den medemensch, die zich ook gaarne bevredigt.
Genot is geluk, maar is ook deugd, want 't Goede schiep ons tot geluk (omdat wij er naar streven) en wanneer men aan zijne bestemming beantwoordt, is men deugdzaam.
Zijn bestaan moet men genieten. Gematigd en gejpast moet men èn lichaam èn ziel doen genieten en gelukkig zijn, maar meer streven naar 't geluk van het eeuwige in ons, dan naar dat van ons sterfelijk lichaam. De behoeften te bevredigen, die ons lichaam heeft, is voor het geluk van heel onzen persoon ten eerste noodzakelijk, maar die behoeften te verminderen, doet de behoeften der ziel stijgen en hoe meer men behoeften heeft, die alle bevredigd worden, hoe gelukkiger men is, want men geniet dan op velerlei wijzen, 't Is dom de behoeften des lichaams op te voeren tot zulk eene hoogte als wellustelingen en lekkerbekken en gierigaards en fatten dat doen, want nimmer worden die behoeften genoegzaam vernietigd, terwijl het vermeerderen van die wenschen ten koste geschiedt van de ziel. Maar al wat de ziel noodig heeft, wordt bij God voldaan. Maak de ziel prikkelbaarder en gevoeliger, zult ge dan zoo de hemelsche weelden niet te beter gevoelen? Vlotter en leniger zij de geestelijke mensch en de kunst, die de ziel begint te bevredigen, zal stijgen en volkomener worden; de wetenschap, die den dorst naar kennis lescht, die onze ziel reeds grooter maakt en nader brengt bij Gods alwijsheid neemt reusachtiger vormen aan en aller zielen worden grooter van hen, die ontvankelijk zijn voor 't ideaal.
Dorst en honger, die grootste behoeften des lichaams, mogen op de ziel worden overgebracht. Door rechtvaardigheid en weldaad worden die bevredigd. Hongeren en dorsten naar gerechtigheid en naar God, die 't recht zelve is, moet ons streven zijn. De ziels-behoeften, die naar God dorsten als naar 'tideaal in een zijner deelen, naar 't schoone, goede, en ware, kunnnen hier reeds tot eenige bevrediging geraken, maar de behoeften door den vooruitgang gebaard,
| |
| |
wassen immer aan en op arendsvleugelen dringt het ideaal, het koninkrijk Gods vooruit! Excelsior!
Maar om op ons onderwerp weder te komen.
Wie zich niet wil verloochenen, waant meer te zijn dan alles en geeft nooit wat hem door God eens wordt ontnomen, lichaam en geest. Dan heeft daar een geweldige doodstrijd plaats. Och! Hij was ook zoo aan het leven gehecht, zei men!
Maar daar zijn verwaanden, die zich niet boven alles stellen, die wel degelijk God aanbidden en liefhebben, maar die tegen hunne medemenschen onverdragelijk boosaardig zijn. Zij stellen zich boven alles, behalve boven de Godheid.
Juist omdat ze onver dragelijk zijn, deugen ze niet. Men kan zich bewust zijn meer te zijn dan een ander, meer aanlagen van God te hebben gekregen, die tot heerlijke ontwikkeling zijn gekomen, maar twee verschillende personen zijn toch altijd meer dan die ééne. Een volkomen goed en geluickig gehuwd paar jongelieden zijn samen meer dan het hoogste genie, of misschien juist gelijk.
Jezus was zich natuurlijk van zijne woorden bewust. Hij sprak en leeraarde uit overtuiging. Maar Jezus was nederig. Zijn uitstekend godsdienstig genie verleidde hem niet om te zeggen: ‘ik ben meer dan een ieder.’ De uitdrukkingen van 's levens zout en licht enz. zijn van de apostelen afkomstig en doelen meer op Jezus' beschouwingen en uitgegeven bespiegelingen dan op zijne persoon, Jezus was immers ook niet geleerd. Hij was geen sterrekundige, geen goed militair, geen uitstekend ambachtsman. En met hetzelfde recht zou een flink astronoom, of dichter, of philosoof, of handwerker zich het uitstekendste kunnen wanen, meer dan een ander, omdat hij van God een aanleg ontving, dien een ander niet heeft.
Ieder heeft zijn plaatsje in de wereld. De degelijke arbeider is niets minder dan de uitnemende philosoof, die geen plankje kan schaven. Wat aan den eenen ontbreekt behoort den anderen: en elk is maar een deeltje der menschheid.
De aanleg van den een kan grootscher zijn dan
| |
| |
die van den ander; niemand zal beweren dat het goddelijker is een genie te zijn dan een timmerman, maar juist omdat hier van gaven, begaafdheden en aanlagen sprake is, waartoe men zelve niets heeft bijgebracht, die desnoods onderhevig zijn aan der ouderen karakter en levenswijze, die ten slotte door de allesbestierende Godheid in ons harte zijn geplant, kan men zich daarop niet verhoovaardigen. Men kan God dankbaar zijn voor talenten en kundigheden, de eer daardoor ingeöogst behoort den scheppenden God in dankbaarheid te worden toegerekend.
Men kan volhouden, dat men zichzelven gemaakt heeft tot wat men is, door studie en zwoegen en sloven, maar had men geen aanleg tot studie, had men niets in zich, dat dreef tot zoeken naar waarheid, had men geene behoeften in zijne ziel, die luide schreiden om vrede en bevrediging, eilieve! zou daar gezwoegd en gestudeerd zijn!?
Laat ik verder gaan nu daar toch van aanleg sprake is. De deugd veronderstelt een aanleg, heeft de ondeugd er ook niet een? Kent men geene overerfelijke kwalen des lichaams, en zouden er dan ook geene zielsgebreken of ondeugden (ten minste aanlagen tot ondeugd) bestaan, die overgebracht worden van ouders op kinderen? Zou de verwaandheid, die de grondslag der ondeugd is, die zoo nauw met vrees en angst voor den dood in betrekking staat, niet overgeërfd kunnen zijn? Dit is wel geoordeeld naar 't standpunt der deterministen, maar daar is eene kracht in den mensch, die men wil noemt en die tot zelfkennis en tot deugd kan leiden. Iedermensch heeft, geloof ik, te kampen met een hoofdgebrek in zijn wezen; een kiem, die bij ontwikkeling zijn karakter vormt, waarvan alle daden en hoedanigheden afhangen. Zoo heeft men ook het ijdel, het verwaand karakter, zoo goed als het gulle en vrijgevige.
Indien men geen aanleg bezit om zich zelven te kennen, voelt men in zich toch iets, dat drijft tot het geloof aan de meeningen van anderen, die ons kennen.
Weinigen is het gegeven over de hoogste levensvagen te kunnen bespiegelen, maar zij, die dit niet
| |
| |
kunnen, zouden, indien zij zich niet tegen dien aanleg schrap wilden zetten, geloovig berusten in de bijbeluitspraken, die tot deugd leiden en tot welke ieder moralist in 't einde moet besluiten.
Die zedeleeraar moet evenvel een hooger gezag erkennen, zijn geweten, waaraan hij zich geloovig onderwerpt, wanneer een der ruimerstellende deelen van dat geweten nog geen klaar inzicht geeft.
Als hij door zijn binnenste gedreven wordt tot iets zonder dat een deel er van ('t verstand) zegt waarom en hij zijn geweten bevredigd gevoelt na gehoor te hebben gegeven aan zijne wenschen, heeft hij 't gezag van Gods leidende hand erkend, en men moog philosopheeren, Gods ingrijpende hand waakt ook over de gedachten en als die slecht zijn ingevolge den vrijen wil des denkers, dan laat God toe, dat men zich tegen hem verzet, maar stort knaging en wroeging in het hart van den misdadiger, waardoor na strijd deze weder de vrede zoekt; waardoor na berouw, deze wederkeert tot den God, wiens hand hij verliet.
Alzoo ook de verwaande. Veronderstelt dat men in zich een aanhoudend woelen gevoelde om zich den eersten te denken onder het menschdom en steunt op een bijzonderen aanleg, dien men voor uitstekend houdt; veronderstelt dat men al het overige veracht en ieder, die niet den aanleg bezit, die door Gods goedheid de zijne werd, beschimpt, heeft dan de verwaande niet in zijn macht zijn geweten te laten werken en met verstand en met hart te erkennen dat hij een analogie, betrokken tot de maatschappij heeft als iedereen.
Kan de verwaande den Bijbel niet opslaan en zijn geloof doen merken aan uitspraken, die hij niet weet waarom zij hem zoo treffen, waarom zij zoo waar hem voorkomen, waarom zijn geweten in den grond daarmede zoo instemt? In elk geval moet hij de hand erkennen, die hem 't geloof in 't harte stort, dat hij gelijk is aan zijne broeders met andere ('t zij mindere) aanlagen, en dat hij minstens zijn naaste moet liefhebben als zich zelven, hem evenhoog beschouwen moet, als hij zelf zich denkt te zijn.
| |
| |
't Is meermalen gezegd. Daar bestaan vele groote geniën op onze aarde, die gelukkig zijn, zonder tot ontwikkeling te zijn gekomen.
Maar hoe is dat geschied!?
Hunne uitmuntende aanlagen zijn verstikt, zooals de aanlagen tot slechte zaleen verstikt kunnen worden, of zij hebben geene behoefte gevoeld steeds vooruit te gaan op de lange baan der volmaking. Neem een koopman, onvoldoend onderwijs deed hem zijn aanleg tot de dichtkunst niet kennen. Hij hoorde gaarne de fraaiste uitingen van 't gemoed voordragen, maar dacht er niet aan, dat in hem dezelfde talenten tot uiting sluimerden. Hij vergeet de zoo noodige oefening en op verderen leeftijd is hij niet meer in staat de gronden te leggen, die zijn talent kunnen ontwikkelen. Zijn geheugen verlaat hem door de becijferingen en hij is geen meester over de taal en hij kan dat niet meer worden. Zijne instemming met al wat poëzie is, zijne sympathie voor de dichters, die hun en dus ook zijn overeenkomstig gemoed uiten, groeit aan en hij heeft zijne vrije uren over om te lezen, wat de scheppers gaven. Hij voelt zich daardoor volkomen bevredigd. Had hij zich in zijn jeugd geoefend, had hij zijne gewaarwordingen langzamerhand juist geuit, had hij zich die veelzijdige ontwikkeling kunnen eigen maken, waartoe dichters geroepen zijn en hij ook geroepen scheen, hij had behoeften gevoeld vooruit te gaan, langer zoo meer te uiten en was wellicht een groot man geworden. Nu ontbreekt hem de opvoeding, niet minder een gave Gods, en zijn sluimerend talent dut in, terwijl zijn hart zich bij 't klimmen der jaren naar de boeken keert, die hij bij moet houden om zijn kost te winnen.
Dichters schrijden over de aarde, in lompen gehuld, of ze kunnen zich nergens gelukkig gevoelen, omdat zij tasten en grijpen naar het onbekende, dat hun behoort, tot ze bij Gtod komen om daar Dichter te zijn, zonder zich op onze aarde te hebben geuit, te hebben lcunnen uiten. Men kan de roepingbezitten dichter te zijn in zijn hart en onwillekeurig met dichteroog alles bezien, en ook men kan de
| |
| |
heerlijke roeping in zich voelen bruisen zich te moeten uiten en den schoonheiolszin en den goedheidszin en den waarheidszin zijner medemenschen te bevredigen, door uit te spreken, wat een ieder gevoelt; door den mensch neder te leggen in woorden, waardoor men alleen zichzelven leert kennen en den anderen mensch.
De roeping des dichters zij verheven en schoon. Hij bevredigt behoeften; de timmerman, de metselaar, de handwerker bevredigen ook behoeften.
De een is den ander waard, beiden als spelers op het wereld-tooneel. De één moge de heldenrollen vervullen, de ander die van komiek of kamerbediende, 't zijn allen spelers en als spelers zijn ze gelijk, ieder op de meest voor hem geschikte wijze!
En zou nu de jeune-premier de schouders mogen ophalen over hem, die zoo bij uitstek, het komieke talent bezit!! 't Ware onzinnig!
Allen kunnen geen heldenrollen vervullen, maar als toppunt er van moet ieder acteur daarnaar streven. Zooveel als hij kan dient hij zich te oefenen en op de hoogste sport te klimmen van de ladder, die rust op zijnen aanleg.
Wie vroeger uitstak, is tegenwoordig niets waard. De huidige kamerdienaar ware wellicht eertijds op zijn plaats in een heldenrol... alles gaat vooruit. We moeten afwachten tot de menschheid geldommen is langs den heuvel op wiens top de geniën staan, die den weg daar naar gewezen hebben, tot ieder mensch genie is in alle vakken van wetenschap en kunst. Als men zoo'n verwaande den ideaalmensch voorhoudt, die alle gaven, die een mensch kan bezitten, in zich vereenigt, die een halfgod is, die op het uitstekendst alle talenten, die denkbaar zijn, tot een geheel maakt, die honderdvoudig genie was, dan zou hij moeten bekennen, dat hij bijlangena zulk een toppunt niet bereikte.
Uitgaande van dit ideaalgenie moet men zeggen, ieder mensch heeft gebreken.
Heb uw naaste lief als u zelven: gij zijt hem gelijk, gij moet hem doen genieten en gelukkig maken,
| |
| |
zooals ge streeft naar eigen vrede en geluk! Vrede en geluk! Moet men dan niet eerst zich zelf gelukkig en tevreden maken, eer men iets voor zijn medemensen kan doen?!
Voorzeker! Hoe zou men iemand een overtuiging in de ziel kunnen storten, zonder die zelf te bezitten? Eerst zichzelf beschaven en van zijne beschaving mededeelen zooveel men kan, door voorbeeld en woord en behandeling.
De ingebeelde geeft zich die moete niet. Hij beschouwt zich als het hoogste punt van menschelijke ontwikkeling, hoe zou hij, die zichzelven alleen liefheeft een ander gelukkig maken? Misschien werpt hij nu en dan een weldaad voor zijns naasten voeten om zichzelf te versterken in zijn meening, dat hij braaf is en goed, maar zijn de dus aangeboden diensten wel aangenaam?
De verwaande oordeelt over alles, want hij beschouwt zich als boven-geschetste ideaal menschenziel en lichaam. Voor zijn gebreken is hij blind, of ziet ze voor nieuwe deugden aan.
Hij wenscht volgens die opvatting, dat ieder zijne gedachten deelt en daarin heeft hij dan gelijk, want iemand, die de rijpheid van alle aanlagen in zich besluit, is het eenig objectief wezen. Ieder mensch heeft een deel van alle gaven.
De mensch, kan men zeggen, heeft in zijn hart de kiemen van den ideaalmensch. Als men spreekt van bijzondere aanlagen, dan denkt men hierbij aan eene bij de geboorte reeds eenigszins ontwikkelde kiem, aan aanleg tot het genie worden in deze zijde van den menschelijken geest.
De verwaande dan, die zich als 't samenraapsel van alle meest uiteenloopende genieën beschouwt, moet zijne uitspraken wel voor algemeen menschelijk aanzien, de menschelijke waarheid meer te kennen.
Hoe meer men veelzijdig genie is, hoe meer men de objectieviteit nadert. De waarheid door een dichter onder de oogen gezien, geldt voor alle dichterlijke zielen, de waarheid eens denkers voor alle koele verstandsmenschen enz.
| |
| |
Dat noemt men dan subjectieve waarheid en de vereeniging van alle waarheden, zooals alle menschelijke aanlagen in 't bijzonder haar beschouwen levert de waarheid van het menschengeslacht op.
Ziedaar het verschil tusschen objectief en subjectief. Een dichterlijk wijsgeer, die zijne phantasie ondergeschiktmaakt aan zijn doorzichten nadert de objectieviteit, want omdat hij zich verplaatsen kan in de gevoelens van iemand, of van de individuen bij welke sommige kiemen zijn gelegd en hij de door hem gevonden waarheid toetsen kan aan de ideeën van de meest uiteenloopende karakters onder de menschen in welke zijne phantasie hem toe laat zich te denken.
Heb uw naaste lief als u zelven.
Daar kan misbruik gemaakt worden van deze spreuk. Is het u nimmer gebeurd, dat men zeide, ik heb deze of gene goede daad verricht, omdat ik mij verbeeldde zelf de persoon te zijn aan wien ik die goedheid bewees?
Hoe smaakte u dat dan? Scheen dat wel zelfopoffering te zijn en verloochening voor een ander of was het een fijn egoismus?
Is dat de ware grond, waarop alle weldaad moet gebazeerd zijn?
Moet men niet eerder denken bij het goeddoen: ‘ik geef dat, opdat ik zelve niet zal hebben en een ander daardoor gelukkig zal zijn?’
Of moet men denken wanneer men geeft: zie zoo, dat is weer een aardig geschenk, daar ben ik over in mijn schik, dankje wel: ik heb weer wat!
Kan zoo iets als dit het ware genot schenken? Is dat zoo vol genot iets te ontvangen of is het niet wel zoo heerlijk, een dankbaar oog op ons gevestigd te zien, of wanneer men geen dank ontvangt ten minste te zien, dat de begiftigde zich verheugt over dat bezit?
Moet men geven om zich te verbeelden wat te krijgen of omdat zoo'n geschenk een deel van ons zelven is en wij ons geheel willen geven aan wie ons liefhebben?
Moet men liever bemind worden of beminnen?
| |
| |
Te geven om zich te verbeelden wat te ontvangen, staat gelijk met het streven naar verliefdheid, dat de coquette bezielt, beide zijn hebzucht.
Men moet niet verlangen bemind te worden.
Behaagzucht is liederlijk, maar te streven naar geene afstootende indrukken te geven is lofwaardig.
Alles doen om een ander gelukkig te maken, een naaste nog meer liefhebben dan ons zelven, dat is het ware.
Zoo bijvoorbeeld behoort men zich ook te kleeden, met het doel een aangenamen indruk te geven, waardoor men den medemensen bevredigt, niet met het doel om te pronken en zoo liefde te krijgen.
Alles moet in liefde geschieden.
De jonkman, die van zijne geliefde houdt, wenscht niet, dat zij hem weder bemint. Dat kan hem geen geluk aanbrengen. Te geven is zijn lust, zichzelf aan haar te geven of te offeren, haar gelukkig te maken door zijn steun, zijne bescherming, zijne weldoordachte leiding is het hoogste genot voor hem.
Geene beleediging treft hem uit haren mond, want hij is niet boos, als zij hem niet bemint. Maar wie zóó van zijne geliefde houdt, wordt meestal wederbemind, want zulk een liefde is gebouwd op de stemme Gods in 't hart, die beiden voor elkander bestemd heeft.
Om de ondeugd mag men lachen. Men kan zich dus gerust vroolijk maken over den jonkman, die sterft aan onbeantwoorde liefde, want hij is egoist, hij wil bewierookt worden, wil gevleid en verheerlijkt zijn en is verwaand genoeg zichzelven lief te hebben boven velen, boven 't meisje, dat hij meent te minnen.
Men mag gerust den spot drijven met den jongen man, die als een engagement afraakt, klaagt en steent over 't gebrek aan wederliefde, of om hem, die aan 't kwijnen gaat wegens onbeantwoorde liefde. De ware deugdzame vindt zichzelven niets beminnelijk en wenscht slechts lief te hebben, niet geliefd te worden. Zelfs is 't hem bij pooze niet aangenaam blijken van liefde te ontvangen. Hij draagt de liefde, die men hem toedraagt over aan God, die hem de
| |
| |
beminnelijke eigenschappen deed verkrijgen en beschouwt zich als een ander, die door zijne geliefde wordt bemind. Hem is het lieven genoeg. Hem is lieven leven.
Ja de plichten tegenover den naaste lossen zich op in het woordje liefde en zelfverloochening. Ieder mensch, de grootste zondaar, moet men liefhebben, hij heeft altijd nog iets goeds in zich. Haten betaamt geen Christen. Hij mag de zonde haten, hij voelt er zich toe gedwongen, maar zondaars haat hij niet. Hij wenscht niet geliefd te worden, hij wordt daarom niet zoo geslingerd als zij, die streven naar liefde en naar roem van schoonheid of anderszins, (behalve die van grootheid en deugd, welker bekendheid hem in den grond niet aangaat.) Hoe kan men het ieder naar den zin maken? Hij, die wenscht gevleid te worden en onwaardig te worden gelauwerd zal niet door den deugdzame worden gestraft. Hij zal misschien zoo iemand haten, want de edele mensch schuwt de lengen en heeft het goede slechts lief en prijst geene ondeugd. In een verdorven mensch kan zich de goede niet willen gieten, maar wel in 't weinige goeds, dat in hem sluimert.
Dat goede heeft hij lief. Hij wenscht zoo te doen, opdat dat goede niet door hem gekwetst wordt.
De ingebeelde en de verwaande heeft diengene lief, die hem vergoodt, want in dien wil hij zich gaarne gieten, omdat hij zichzelf vergoodt. En degeen, die den verwaande liefheeft en in hem wenscht op te gaan, vindt die verwaandheid begeerlijk en heerlijk en is zelve daarvan, niet vrij. Maar de liefde van geen van beiden is waarachtig, omdat eigen-liefde eigenlijk geen liefde is. Wie liefheeft is deugdzaam en de deugd wordt door de goeden bemind, 't Is dus een proef op eigen deugd, wanneer men ziet dat zij die goed zijn ons beminnen.
Het spreekt dat het gebod: heb uw naaste lief als u zelven, alleen het oog heeft op den mensch, zooals hij in de eerste tijden is, ijdel en eigenlievend; en dat het in betrekking tot alle tijden beteekent: zoek
| |
| |
u met een ieder te vereenigen, zoek het geluk van uw naaste, zooals gij zelve gelukkig wenscht te zijn.
Wanneer men zichzelf verloochent, niet liefheeft, zou men ook den naaste niet moeten liefhebben, 't geen men daardoor juist wel doet; dit klopt niet, dat stemt niet samen, en in die beteekenis, de letterlijke, moet het dus niet worden opgevat. Eigenlijk is het wenschen naar eigen geluk op dezelfde leest geschoeid, maar men moet bij dit geluk denken aan die innige ziele-vreugde, dat onwaardeerbaar en onverderfelijk geluk, dat men gevoelt bij het gelukkig maken van anderen.
De wijze, waarop men zich tegenover den medemensen heeft te gedragen, is: hem gelukkig temaken, hem niet te kwetsen en hem slechts tevreden te doen gevoelen wanneer hij voortschrijdt, steeds voort naar 't ideaal.
Dit moet voorzichtig gebeuren. Den deugdzame kwetst geene verwaandheid, omdat hij zelve niet verwaand is en medelijden gevoelt met den dwalende, maar hij zoekt de verwaandheid te fnuiken, omdat ze aan anderen leed doet, die wezenlijk verdiensten bezitten, en welke verdiensten ontweldigd worden door den verwaande aan de wettige bezitters.
Ondeugd is wel dwaling, maar tevens groot onrecht en de dorst naar gerechtigheid, die den deugdzame doorvlamt, is niet in staat onrecht te dulden.
Op de eene of andere manier moet hij daartegen kampen. De predikanten wijzen de ondeugd aan. Sommige rechtzinnigen bestrijden haar door vrees, de waarlijk goeden door liefde. Liefde tot de braafheid en de waarlijke deugd van liefde te storten in het hart van den mensch, is meer waard dan hem voor een toorn enden God te doen vreezen; hem zoo goed te doen zijn uit hoop op belooning, uit vrees voor straf, terwijl de eerste wijze niet voor vrees of belooning belang inboezemt, omdat de gelukkige mensch daaraan denkt, noch behoefte heeft.
Hij steunt op den liefderijken God zijns harten, op dien God, die de hoogste deugd en de hoogste liefde
| |
| |
is, die ons geluk wil en ons nimmer verlaat, die wenscht, dat wij liet goede liefhebben, maar die de weerbarstigen niet straft zoo zij ondankbaar zijn, die hen medelijdend aanstaart, omdat de slechten zoo diep ontevreden en ongelukkig zijn.
Liefde maakt gelukkig, liefde, de eenig ware, die voor het goede in den mensch, die voor het ideaal goed is, waar is en schoon is.
Tegenover den medemensen moet men handelen, als waren allen goed en zóo doen dat men hem gelukkig maakt door aan de eischen van het goede te voldoen, door zich op te offeren en in geenen deele zich in eenig opzicht te verheffen.
Alle zelfverheffing zij verbannen uit onze harten.
Laten wij bidden om licht in deze en luisterend naar Hem, die spreekt door ons geweten, de raadselwereld doorkruisen en doorleven, die de onze is. Zoo zij het!
|
|