ons aanzijn, dragen wij evenmin kennis als van de veranderingen, die de Natuur voor onze geboorte onderging.
Doch het werd ons tevens gegund indrukken te ontvangen en we ontvingen daarbij de gave van het geheugen, dat al wat ons treft zorgvuldig bewaart, en die van aan onzen naaste mede te deelen, wat wij ons herinneren.
Gretig nu luistert de mensch naar de verhalen van zijn ouders; wat zij ondervonden en doorstonden leeft hij met hen mêe: hij zal dat oververtellen en zijn kinderlijke bewondering overdrijft wellicht de misschien overdrevene voorstellingen van den ouder.
De faam met de snorrende wieken, de waaksene, steeds wassende, afschuwelijke dochter der aarde met de eeuwig gespitste ooren, tam ficti pravique tenax quam nuntia veri, leert nu geschiedenis van de menschen.
Doch de onderzoeker is niet tevreden met de weifelende geruchten, die tot hem komen; hij ziet de faam in liet dubbelhartig aanschijn, zuivert haar en maakt haar tot waarheid, de onberispelijk naakte.
Als er sporen zijn van het verleden dan laat hij ze niet ondoorzocht, en werkt tot hij in zich een zuiver beeld kreeg van dien tijd, hij leeft er in, ziet nu wat er in gebeurd is en verhaalt uit eigen aanschouwing, wat hij beleefde.
Zoo ontmoeten bij de beoefening der geschiedenis de gewone en de buitengewone elkander, en vergasten zich beiden aan de overlevering, de een om haar tot waarheid te verheffen, de ander om haar (door haar weder over te leveren) te verlagen en te doen naderen tot verdichting.
Doch de onderzoeker, die de traditie zal toetsen, vindt niet steeds den toetssteen. Zoodra er overlevering is, is er niet steeds tevens het bescheid, dat haar ijkt of brandmerkt. Wil hij alleen aannemen, wat hij waarneemt, zoo is voor hem dat alles verloren, d.i. de geheele geschiedenis, voor zij zich afspiegelt in de bronnen, waar men toegang heeft.