en diergelijken ontdekt? Als ge u voorstelt, dat twee en een halve eeuw, dat twee eeuwen rugwaarts, op dezelfde plekken, die gij thans drukt, de voeten trippelden der dochters van Roemer Visscher, de stap bonsde van een Vondel, een Hooft. Is dat gevoel geen eerbied, geen liefde, zou ik haast zeggen? En als ge n dan bevindt op de ruïnen van het hooge Huis aan Flevo's meerboord, als ge u in het Muijderslot bevindt, wat zeggen dan die trillingen in uwe ledematen, wanneer ge de platgetreden, verwilderde paden aanschouwt van dien eertijds van weelde zwangeren hof, die tegen den gierenden wind daar buiten beschut wordt door dezelfde muren, die vóór ruim twee jaarhonderden eene dergelijke dekking boden aan den weergaloozen drost en zijn vrienden? Zijn die herinneringen geene weemoedige? Vloeit uw hart niet over van innigen leeddom als ge Tesselschade Roemers' gedenkt, op de plek,hare lievelingsplek, waar zij zoo waarachtig gelukkig was, waar zij ook duistere oogenblikken op hare levensbaan kende? En als die koude, naakte muren van die eertijds van sier doonwochte celle u tegengrijnzen en die gebroken vensters, die verweerde steenen aan de kozijnen u melancholische verhalen opdisschen van het vergrijsd verleden, hoe voelt gij u dan? Is die siddering, die u bevangt louter gruwen voor de bloote waarheid van de aardsche vergankelijkheid? En verlaat ge dan dat eenmaal zoo fraaie lustslot onder den indruk uwer gevoelens vau diepen zwaarmoed, en slaat ge dan uw turenden blik over het bewogen vlak van de eentonig neuriënde Zuiderzee, komt het dan niet bij u op, dat deze geene verandering onderging, dat ze nog immer op dezelfde wijze haar lied zingend, tegen den kustzoom aankabbelt, hem afknabbelend en uitknagend? En als ge dan peinst over de kortstondigheid des menschelijken levens, het vergelijkend met dien toenemenden Zuiderplas, dan stemt ge in, niet waar, met..............
Hier eindigt het handschrift.