Jacques Perk
(1902)–Betsy Perk– Auteursrecht onbekendGeschetst voor 't jong Nederland der XXe eeuw, met onuitgegeven prozastukken, gedichten en portretten van den dichter
[pagina 203]
| |
Nagelaten historische- en wijsgeerige artikelen van den dichter. | |
[pagina 205]
| |
Inleiding.Wanneer ik, 't geen ik u hedenavond ten beste geef, eene novelle noemde, dan zou ik liegen. Indien ik u daarentegen mededeelde, dat al, wat ge hooren zult, zuivere historie is, dan deed ik insgelijks der waarheid te kort. De titel, dien ik aan het hoofd van dit opstel schreef, doet genoegzaam de geaardheid van den inhoud gissen. 't Blijkt dat mijne schetsen half-hersenschimmig, semi-phantastisch zijn of liever dat ze het midden houden tusschen waarheid en verdichting. Dat mijn geschrijf slechts uit schetsen bestaat, behoef ik niet te zeggen. Ge zult er aan 't einde genoegzaam van overtuigd zijn. Wat deze schetsen bevatten, is in weinige woorden bepaald: eene beknopte geschiedenis der vaderland-sche letteren in de eerste helft der zeventiende eeuw en eenige jaren verder. En hiermede, u hoorders! heil.
Geen tijd gedurende het geheele bestaan van ons vaderland, zóó rijk aan voortbrengselen van kunst en wetenschap, zóó vruchtbaar in dichters, schilders en kundige lieden, als de gouden eeuw van Frederik Hendrik, het zenith van letterkundige grootheid onzer natie, en de daaraan onmiddellijk voorafgaande jaren, n.l. die, gedurende welke Maurits' einde naderde. | |
[pagina 206]
| |
Wat de oorzaak is van die hooge vlucht, is niet gemakkelijk na te gaan. Wel kan men het gegronde vermoeden uiten, dat de heldeneeuw, de tijd des strijds, vele dichters met volle hand in de snaren moest doen grijpen, om te zingen van Hollands glorie in den 80-jarigen krijg; van de dappere zonen en niet minder moedige vorsten van het Nederland, kampend om vrijheid; maar eilieve! van waar komt het dan, dat tegelijkertijd in de rijken van meer vrede, een e letterkundige opheffing plaats heeft, die oorzaak is van verschijningen als Milton, de onsterfelijke Milton in Engeland en van den grooten, klassieken Corneille, in Frankrijk? Vaak heeft er eene dergelijke verheffing plaats gehad, gelijktijdig bij vele natiën, maar nimmer nam die verheffing zulk eene uitgebreidheid aan, als in den tijd, waarin de jeugdige Hooft en Grotius hunne jongelings-reizen deden en welgevallig uit den vreemde staarden op de kiemende literarische ontwikkeling van een Vondel, Brê ero en Victorijn, van wie Hooft melding maakt in een rijmbrief aan de kamer ‘In Liefde Bloeiend’ als zouden zij nu reeds toonen, ‘wat ze hier namaals zouden zijn.’ In dezen tijd nu en ook later, wensch ik mijne hoorders hedenavond in gedachten te verplaatsen. Ik begin met mijn eerste schets. | |
[pagina 207]
| |
I.
| |
[pagina 208]
| |
- Ja, zeker, toe maar, valt zij zich zelve in de rede, sla jij je moetje maar met die kleine knuistjes, in het gezicht; dat mag je nu nog doen, maar, als Joostje een man is, dan slaat hij zijn moeder niet meer, niet waar?! Ook... niet... op... het... hart? voegt ze er eenigszins somber peinzend bij: Joostje zal een flink mensch worden en moeder helpen in den winkel en eindelijk zelf de zaken doen en zorgen dat vader en moeder een onbezorgden ouden dag hebben, is 't niet!?... Arme moeder!... Hoe weinig wist ze nog wat haar boven 't hoofd hing; hoe weinig kon ze toen vermoeden, dat het zelfde lieve knaapje, háár aan het graf en zijn vader tot den bedelstaf zou brengen! Zou ze er een voorgevoel van hebben, dat het niet altijd gelukkig is kinderen te bezitten! Misschien, want nu en dan zucht ze, als ze Joostje in de donkere oogen blikt. Juist op het oogenblik, dat Maaike op wil staan om eens naar het eten te zien, begint het kind luide te weenen, want in de winkeldeur verschijnt een man, voor wien het altijd bang is, omdat hij zulk een zwaren baard draagt. Vrouw van den Vondel treedt op den binnentredende toe en ontlast hem van mantel en hoed. - Ga maar naar boven Gerbrand! zegt ze vriendelijk tegen den ingekomene en terwijl ze het kind, op haar arm zoet houdt, herneemt ze: - Gij weet den weg. - Dan zal ik maar oploopen, Maaike, spreekt de ander, in wien we bij nadere beschouwing Gerbrand Adriaenszen, bijgenaamd Bredero herkennen. - Straks geef ik den huilebalk een zakje vijgen. U zend ik weldra eenige mandjes uit naam van heer Roemer Visscher, die eene geheele scheepslading, doormiddel van de Compagnie, machtig werd. Gaat het goed met de nering? - Opperbest, dank u, en hoe gaat het met de uwe, ik bedoel met den handel uwer liefde, zegt Maaike guitig knipoogend, blijft juffrouw Tesselschade nog altijd stug? | |
[pagina 209]
| |
- Helaas, ja, herneemt Brêeroo, indien de schoone juffer Visscher mij liefde toedroeg, ik zou de gelukkigste mensch ter wereld zijn, maar... - Nu? vraagt Maaike nieuwsgierig. - Och... niets... Marije, eigenlijk niets, maar... kom ik zal het u zeggen, omdat ik weet, dat mijn goede vriendin mij niet verklappen zal; zie je, ik geloof eigenlijk, dat het hem dáár zit (en Brêeroo maakt een veelbeteekenend gebaar, door met duim en vinger een klappend geluid te veroorzaken.) - Fij, fij, Gerbrand, keurt Maaike af, zoudt ge zoo iets van juffer Tesselschade denken, fij, fij, neen, maat, wil ik je eens wat zeggen? 't Zit 'm niet hier (en ze maakt Brêeroo's beweging van daar juist na) maar het zit 'm daar (en ze wijst op de plaats, waar zich vermoedelijk haar kuisen hart bevindt.) De jongste dochter van heer Roemer, kent de liefde niet! Met neemt Maaike haar jongske vast en verdwijnt lachend in de opkamer. Bredero strompelt de nauwe trap op, die leidt naar de kamer, waar de twee jaar jongere Vondel hem verbeidt. Gerbrand treedt binnen, doch moet den dichter op den schouder tikken, die zoo verdiept is in de vervaardiging van esn gedicht, dat hij de deur niet had hooren openen. De 26-jarige man schrikt op en weldra maakt de plooi, die zijn gelaat iets hoogst ernstigs geeft, plaats voor een vroolijker trek. Met een glimp van vergenoegen op het mager, blankbleek en baardeloos gelaat, reikt hij den binnengekomene de hand. - Welkom, heer schilder, vat hij het woord, welkom t'huis. Hoe was het dáár? - Naar vermoeden, zegt Brêeroo, die een stoel neemt en zich zet. Ik heb eenige onzer vrienden in den Haag gesproken. Allen waren wel en laten u groeten, en hoe gaat het hier in deze verblijfplaats der Muzen. - Slechts tamelijk, is, het antwoord. Oprecht gesproken Gerbrand, ik verkeer weer in mijne neerslachtige buien. Ik geloof dat mijne zang- | |
[pagina 210]
| |
godin mij verlaten gaat. En dan is liet te betwijfelen, of zij ooit wederkeert. Ik wil vertrouwelijk niet je spreken, ik voel, dat me zoo ontzettend veel ontbreekt. Je weet, mijn zalige ouders, konden mij geen zeer klassieke opvoeding geven. Al hunne spaarpenningen waren voor mijn broeder Willem bestemd, die, dank zij dat geld, nu een rechtsgeleerde is en een bekwamer mensch is dan ik ooit denk te worden. - O zoo! valt Brêeroo spottend in, de heer Joost van den Vondel, uitstekend genie, gaat zich houden voor een uil, een eend, een ezel?! En dat een man, wiens verstand zoo geprezen wordt, door wie ook met hem in aanraking komt!! Als ik, arme, stomme Gerbrand Adriaensz nu eens zoo sprak, die alleen omdat zijn vader, een uithangbord met een der Bredero's er opgeschilderd, bezat, den schoonen naam van Bredero bekwam, als ik oliedomme kwant, nu eens zoo sprak, maar jij!? Kom Vondel, dat kan je geen ernst zijn. - Laat af dien sarcastischen toon Gerbrand, hij, kwetst mij. Wat het u geliefde op te merken omtrent mijn geprezen verstand, logenstraft zich onmiddellijk. Ieder weet, hoe weinig spraakzaam ik in gezelschap ben. - 't Grootste blijk van je verstand, schertst Adriaenszen. Vondel kan zich niet van glimlachen onthouden over zijn levenslustigen vriend. Wederom ernstig herneemt hij: - Poëten moeten veelzijdig ontwikkeld zijn, dat is mijn onwankelbare overtuiging. Zie slechts Hooft. Welke uitstekende dichten brengt hij voort! En waardoor? Is het niet de studie, die hem tot dien trap deed stijgen? - Grootendeels, antwoordt Bredero, want uit het dagelijksch leven put onze eerste poëet evengoed. Hij leert van de matrozen, van de schilders, van de boeren, van eiken ambachtsman diens ‘argot’ en hierdoor verkrijgt hij het, meesterschap over de taal, dat hem zoo eigen is. - Ook ik doe dat zooveel mogelijk, zegt Vondel, | |
[pagina 211]
| |
doch ondanks deze leerwijze geloof ik, dat aandachtig werken beter is, en dat de ware wijsheid eer te huis, in de stilte, wordt verkregen dan op de rumoervolle straat. - Ieder zijn geloof, Joost, doch ik geloof, dat gij al eene groote schrede deedt op den weg, dien gij u koost te bewandelen, want ik zag voorleden maand uw Pascha ten tooneele voeren in de Brabantsche kamer: ‘Uijt levender Jonste’ en ik kan u verzekeren, dat ik er reeds veel schoons in ontdek. - Ik beschouw mijn eerste tooneelstuk niet als zoodanig, zegt Vondel, daar schuilen te veel feilen in. En daarom blijft mijne leuze: studie. Ik denk er dan ook hard over mij te gaan bezighouden met taalkennis. Tijd heb ik te over. Mijn goede Maaike neemt de zaak waar. Werkt zij en verdient zij met hare handen, ik doe het niet mijn hoofd. - Ei, spreekt Gerbrand. Ge wilt dus wezenlijk het voorbeeld van den ouden Coornhert gaan volgen, die op zijn veertigste jaar omstreeks eerst Latijn ging leeren? Jammer dat hij den jongsten winter gestorven is. Wie weet, of hij u dan die zaak niet afried. - Coornhert was een uitstekend mensch, een toonbeeld van verdraagzaamheid, zegt Vondel. - Nu ja, maar wat dat Latijn aangaat, daar deed hij toch een domme zet mee, valt wederom Gerbrand in. Ik zou nog liever. Maar brave dichter weet jij wel, dat je oorspronkelijkheid groot gevaar gaat loopen met dat Latijn en Grieksch leeren? Moet jij nu, ideaal van originaliteit, 't voorbeeld gaan volgen van al onze tegenwoordige schrijvers, den Drossaart niet uitgezonderd? Moet jij een half heiden worden en je dichten sieren of liever gaan ontsieren door er honderd goden en godinnen in te vlechten aan welke je zelf niet gelooft? Met je Latijnstudie kan je er niet buiten, dat voorspel ik! Kom, doe zooals ik, leer niets van al dien rompslomp, dicht naar hartelust, maar.... blijf met je verzen bij Nederlands grond. - Doordraver! berispt Vondel hem. Denk je dat liet ideaal van zulk eene studie een ijdel pronkvertoon is? Weet dat voor den onkundige de schoonheden | |
[pagina 212]
| |
van Virgilius' en Homerus' werken verborgen blijven, dat hij niet kan genieten van de puntdichten van Juvenalis, van de hekelschriften van een Horatius. Hij wordt gedoemd tot eeuwige onbekendheid met de stijlsieraden van een Ovidius, van een Sophocles. - Oef, wat een namen zegt Bredero, die op dit vertoog geen antwoord kan geven. Heb jij behoefte aan die zaakjes, leer dan en lees; steel desnoods de personen voor je drama's; voor ontdekking heb je bij de leeken niet te vreezen. Maar laten we dat onderwerp laten rusten. Elk zijn meng en daarmee... uit. Nu spreek jij zóó, maar... 't kan verkeeren. Goed dat ik er om denk, vervolgt hij, 't is hedenavond feest bij Roemer, jij ontbreekt immers niet? - Hoe zou ik? vraagt Vondel. Zou ik niet aanwezig zijn, als ik kan genieten van een vernuft als dat van Hooft, en zou ik Tesselschades lieftalligheid zoo weinig op prijs stellen, dat ik niet verschijnen zou, waar zij Gastvrouw is?! - Ja, Tesselschade, de lieve, beminnelijke Tesseltje, ach, waarom is ze ook zoo lief? zegt en zucht Breêro. Helaas, ieder lokt zij tot zich door hare onvergelijkelijke bevalligheid, doch nadert men haar te vertrouwelijk, dan is haar blik, gloeiend als vriendin, koud, ijskoud voor een minnaar. - Nu vriend, troost Vondel, wees niet zoo hartstochtelijk. Hoewel ik mij uwe passie zeer goed verklaren kan voor de schoone Maria Tesselschade, geloof ik niet, dat ge, nu althans, veel hoop op slagen kunt voeden. De oude Roemer houdt zijne dochters liefst in nonnestaat, gij ziet het aan Anna, de 29-jarige en nog steeds schoone. Het heeft aan minnaars haar niet ontbroken. - Doch hij zou toch 't geluk van zijn jongste niet willen dwarsboomen! jammert Gerbrand. O, minde zij mij slechts. - Je zijt er, lacht Vondel, dat is de zaak, dat laatste. Kom beneden, dáár wacht ons het ochtendbrood. Marije roept. Kom! | |
[pagina 213]
| |
II.
| |
[pagina 214]
| |
- Doch, zou ze voortgaan, als mijnheer nog meer van den ouden heer Visscher weten wou, dan zou ze Barend den knecht eens roepen, jongen, jongen, die kost zoo mooie verhalen doen van zijn mijnheer! Hij was vroeger zoo wat in de geheimen, moet uwes denken, toen mijnheer nog baas was in die kamer ‘In liefde bloeiend’. En ziet uwes, dan spreekt hij altijd van een Purretein en van een Martiales; maar wacht, dat zou mijnheer zoo dadelijk hooren en weg zou Trui, de meid, zijn en terug komen met 'er Barend (u moet weten dat ze 't samen wel zoo wat eens waren). En als ge langer toeven wildet dan zoudt ge Barend een fameus deftig gezicht hebben zien zetten (hij had al een deftigen buik) en ge zoudt door zijn zwaar basgeluid hebben vernomen, dat ‘Mijnheer in z'n jongen tijd zoo wat een ijveraar was geweest op taalkundig gebied, en dat hij volstrekt niets op had met die snuisterijen van namen, die zooals hij, Barend, later van goede, geloofwaardige zijde vernam, toebehoorden aan goden en godinnen van Griekenland of daaromstreeks. Ziet uwé en daarom noemden de menschen Mijnheer een puritein. (Daar had je 't al, dacht Trui, de meid.) Maar mijnheer moet vooral niet min denken over heer Roemer, want die wijze man had gedichten geschreven zoo mooi, ziet uwé, dat hij, Barend, ze zelfs mooi had gevonden. Ze waren wel wat duister, dat moest hij er bijvoegen. Hij had ze gedoopt, jawel mijnheer, de eene soort noemde hij Sinnepoppen zooveel als gelijkenissen mijnheer, en d'ander, ja d'ander soort, die heette Brabbeling, een danig mooi werk mijnheer, dat zou hij denken. Ze hadden wel wat van een Latijner zijn verzen, en daarom noemden heer Roemers vrienden, mijnheer Visscher net zoo als die Latijner heette Martian's, Hollandsche Martialis (daar hadje 't alwêer dacht Trui,) een mooie naam mijnheer, dat zou hij meen en. - Maar mijnheer Roemer kende ook slechte dagen, zou de meid zeggen, zeker aanvallig in de nabijheid van haar wijzen beminde. Toen z'n lieve vrouw stierf, jawel, dat is nu, laat eens zien, al... 19 jaar | |
[pagina 215]
| |
geleden, krek zoo lang als juffer Tessela oud is; daar was zij, de meid, wel niet bij geweest, maar ze had 't van der moeder en die diende toen bij Mevrouw op 't oogenblik, dat ze stierf.... - Maar, indien u 't gepraat van die gedienstige geesten verveelt, ga dan maar een eindweegs den Zeedijk langs, want daar komen de eerste gasten voor dien avond aan. Vondel en Bredero. 't Is ook al bijna negen ure en hoog tijd. Na hen ziet ge binnentreden de heeren Hooft, Coster en Mostaert, die wederom na eenigen tijd gevolgd worden door de heeren Plemp, Vechters en Van der Burg, en 't laatste... u en ik, door het sleutelgat en onzichtbaar. Als de laatste gasten binnen zijn, staat de gastheer op. 't Is een man, die den herfst des levens lang intrad, een dikke boer; zijne welgedane gestalte doet zien dat armoede of ontbering nimmer een toegang tot zijn huis vonden; de kostelijke sieraden aan horlogeketting en vingers bevestigen overigens het vermoeden, dat Roemer Visscher rijk, zeer rijk is; ge hebt ook slechts een enkelen blik te werpen op het kostbare tapijtwerk aan de wanden, om Roemers geldelijke welgedaanheid geen oogenblik meer in twijfel te trekken. In hartelijke bewoordingen heet hij welkom en als hij zich wederom zet, dan is de toon aangegeven, welke dien avond heerschen zal in de gesprekken te Roemershuis: 't is een aangename, vroolijke toon. 'k Wil u niet mededeelen al wat ze spraken: ze spraken veel. Slechts enkele deelen van hun gesprek boezemen u belang in, geloof ik. 't Zijn niet die woordenwisselingen tusschen Tesselschade en Bredero, waarbij de eerste aanhoudend bloost, omdat de laatste zijne complimentjes te ver drijft, ook niet die tusschen Anna Vischer en Plemp, waarin Anna nieuws vraagt omtrent den jongen dichter Cats en tot antwoord krijgt dat de jeugdige Advocaat zich op 't oogenblik in Engeland bevindt; nog minder de politieke gesprekken van Vechters en van den Burg, maar wel de mededeeling uit Hoofts mond, dat hij eene laatste poging aanwendde om de oude | |
[pagina 216]
| |
kamer op te heffen uit haar diep verval, door namelijk eene verdeeling voor te stellen in stemgerechtigden en niet-stemhebbenden, als wanneer de eersten alle macht in handen zouden krijgen en zoodoende een einde gemaakt worden aan de verregaande onhebbelijkheid eener menigte neuswijze zotten, die thans den baas speelden en de vereeniging ten ondergang brachten, 't Is Coster, die hierop een radicaal middel voorstelt, de algeheele uitroeiïng van dezen bond en de oprichting van een nieuwen. Vondel is het volkomen met Coster eens evenals Koemer Visscher en zijne 19-jarige Tesschelschade. Middelen worden beraamd en den eersten grond gelegd tot het ontstaan der Academie, die Costers' naam zou dragen en zooveel toebracht aan den bloei der Hollandsche Tooneelpoëzie. Van het een op het ander komend, bepaalden zich de gesprekken dezer kundige menschen bij de huidige dichters. Cats, de rijmzuchtige Cats, gaat over de tong en allen strijden tegen Anna Visscher, die onverholen hare sympathie voor den rechtsgeleerde aan den dag legt, en Roemer, den gastheer, die vindt, dat Cats gedichten groote overeenkomst hebben met de zijne. Hooft evenwel weet van Cats' huichelachtigheid, en zijne onridderlijkheid, menig bewijs mede te deelen en eindigt met zijn lieveling Tesseltje in het oor te fluisteren, dat de wijze Cats eenmaal een gelukkige minnenhandel dreef en dat hij en zijne geliefde op het punt waren zich te laten vereenigen, toen een vriend den bruigom mededeelde, dat zijn meisje niet geldelijk gezegend was, doordat haar vader eenmaal schandelijk bankroet had gemaakt: Cats liet haar zitten en huwde eenerijke Amsterdamsche. Mostaert verhaalt ook nog, dat de streng vrome Cats, die, tusschen twee haakjes, een tamelijk losbandig jongelings-leven leidde, ieder aanstoot tot den gebede zijne toevlucht te nemen, indien krankte hem op het ziekbed werpt. Het herstel uit eene zijner langdurige ziekten schrijft hij aan dezelfde kracht toe, vervolgt Mostaert en hij voegt er bij, dat ieder in Zierikzee weet, hoe de hooggeleerde huichelaar toevlucht zocht bij een kwakzalver, die hem genas. | |
[pagina 217]
| |
Vondel stemt in zijn afkeer van Cats volkomen overeen met Hooft en wijst het gezelschap op een brief, dien hij korten tijd geleden ontving uit 's Gravenhage. Hierin wordt melding gemaakt van een jeugdig dichter, den 17-jarigen Huijgens, die blijken van scherp vernuft gaf in het schrijven van onderscheidene puntdichten. Ongemerkt nadert reeds de tijd tot het avondbrood. De gasten begeven zich naar de zaal, gereed gemaakt voor dezen maaltijd en weldra getuigt het rammelen van vorken en rinkelen van glaswerk dat ieder het eten zich goed laat smaken. Elk roemt Roemers gerechten, de kostelijke Indische, en zijne smakelijke wijnen, terwijl ten slotte de gastheer aan zijn tafelwet herinnert, die zegt, dat elk gast beurtelings eene dichtproeve ten beste moet geven. Heden is het Vondels verplichting. Hij verheft zich en onder eene doodelijke stilte maakt hij een aanvang met zijne voordracht. Meegesleept door zijn onderwerp geraakt hij in vuur en plant door zijn taal dit gevoel van opgewektheid over in de zielen zijner hoorders. Doch zijn ‘Lofzang op de scheepsvaart’ nadert het einde. Door het betooverende van het lied in geestdrift is de hulde hartelijk en welgemeend, die ieder hem brengt als hij sluit niet deze bede. Gedurende, o mijn God! dat ik in 's weerelds krijt
Naar uwen heil'gen wil mijn broze leven slijt,
Vergunt mij, dat ik mag, o, Vader, aller dingen!
Den nitgebreiden lof van Uwe daden zingen,
Tot mijner zielen heil, mijn eenig oogen-merk,
Tot d'Eere dijnes Naams en bouwing dijner Kerk.
Zelfs de Katholieken in het gezelschap n.l. De Visscher, Plemp en Vechters eeren het fraai gedicht en huldigden het als het beste, dat Vondel tot nu toe voortbracht. Ieder hunner ontvangt even als de andere gasten een afschrift om volgens gewoonte van den kring te kunnen kritiseeren, betuttelen, zooals zij het noemen. Tot twaalf uur blijven de gasten bijeen. Bij het afscheid nemen verneemt Bredero, de verliefde | |
[pagina 218]
| |
Bredero, dat Lij alle verdere pogingen om Tesselschade's hart te bekomen moet laten varen, doch dat de vriendschap tusschen beiden (ten minste van Tessela's zijde) onverflanwd dezelfde blijven zal. Gerbrand schaart zich aan Vondels zijde om dezen t'hnis te brengen en verneemt, hoe Vondel van den 6 jaar ouderen Hooft nog eeneafzonderlijke lofuiting ontvangt voor de juiste stof, die hij ter bezinging koos. Welke was ook beter, thans, nu het twaalfjarig bestand allen vrede liet, dan deHollandschescheepvaart. Naar huis gaande, klaagt Gerbrand luide zijn nood aan den steeds troostrijken Joost. Vondelen beurt hem zooveel mogelijk op uit zijne neerslachtigheid, ja, de anders zoo ernstige, stille Vondel, wordt plaagziek en praatzaam, zoo zelfs dat hij in het gezicht zijner woning schetste: Brêeroo met jouw blauwe scheentje,
Lieve, treur toch niet om eentje,
Heb je een blauwe kous van doen,
Ik heb er nog, van goed fatsoen.
Ook een bewijs, dat Vondel zich zijn dorperschap niet schaamde, en zelfs gekte met zijn beroep. | |
III.
| |
[pagina 219]
| |
en ge ontdekt slechts hier en daar aan dien duisteren klomp eenig venster, waaruit u een weifelend licht tegenblikkert. De zware slotpoort is gesloten. Het dichte groen van den oofthof wordt in spookachtige zwiepingen door het luwe zeewindje bewogen. Alles rust. Neen, toch niet! Dáár, aan den hoek, die uitzicht geeft op de velden om Weesp, op de bosschen van 't Gooi en ver in 't verschiet op de torens der Amstelstad, opent zich langzaam een venster. Een wit kleedingstuk glijdt onhoorbaar langs de ramen; de gedaante, aan welke het toebehoort, vertoont zich in de opening. Zacht zinkt zij op de knieën. Zij buigt zich voorover en leunt de armen op de kozijnplint; 't is Tesselschade. Zooals dat vaak gebeurt, is zij ook nu de tijdelijke huisgenoot van den Drossaardt Hooft. Als immer werd haar de koepelkamer in 't Westen toegewezen; 't is haar lievelingsplek. Ziet, nu laat ze 't hoofd, het schoone hoofd, op de handen dalen: ze staart peinzend voor zich uit in de verte. De nacht is buitengewoon helder. Het zwerk tintelt van starren. Majestueus schittert de blanke maan aan het donker gewelf en glimlacht tegen het bekoorlijke landschap. De bloemen onder Tesselschades venster zenden honingzoete geuren naar boven. Nu en dan strijkt een groote nachtvlinder met zijn fluweelen vlerken log en geruischloos langs het glanzend witte voorhoofd der Madonnagestalte. Tesselschade bemerkt het niet. Om de drukkende zomernachtshitte te ontvlieden was zij naar het raam gesneld. De legerstede was haar te eng; de lucht der kamer benauwde haar; nu bekomt zij, als de suizelende Oostewind haar streelend de slapen kust. Zij gevoelt zich onuitsprekelijk zalig; zij bemint en zij heeft vurig lief. Allard Krombalg is er dan ook wel de man naar eene vrouw als zij is, te bekoren. De echt mannelijke zeeofficier heeft haar jaren lang een zekeren eerbied ingeboezemd. Doch, wat zij nimmer dorst hopen, een half jaar geleden verklaarde hij haar, dat hij haar lief had, en Tesschelschade's eerbied groeide in weinige oogenblikken tot blakende min; | |
[pagina 220]
| |
zij Icon hem niet verhelen, wat haar hart dwong uit te spreken. Weldra zon de heilige band des huwelijks hen voor eeuwig verbinden. Nu, aan het open venster, ten huize van den Baljuw van Gooiland, denkt zij aan hem, aan hem, den afwezige, den varende Hareliefde vermeestertharen angst over zijn lot. Ziet, hoe zij de groote blauwe oogen wendt naar het onmetelijk verwulfsel boven haar hoofd, als vroeg zij verklaring van het woord ‘liefde’ aan Hem, dien zij geloofde, dat daarboven woonde. Zij wordt door zoete, aandoeningen bewogen, 't Is of een koor van duizenden verwijderde kinderstemmen, vol liefelijke zuiverheid, haar in 't oor mischt, of die toonen worden medegevoerd door de Zuiderzee, die achter de peinzende, hare kabbelende golfjes strandwaarts stuwt. Die als kerkzang klinkende geluiden vervullen hare ziel, zij doordringen haar lichaam, zij verheffen haar hart. Zij slingert hare lange blonde lokken, achteloos over hare ronde schouders, ze omvademen haar gelaat als een gulden stralenkrans. Een gevoel van dankbaarheid bevangt haar; zij wil het luchten, doch slechts een diepgevoelde zucht stijgt op ten hemel. Met halfgeloken oogleden strijken duizend schimmen statig langs hare phantasie. Zij denkt, nu zij zoo gelukkig is in het vooruitzicht op hare aanstaande verbintenis, met weemoed aan hare vroegere aanbidders. - Was het niet misplaatste liefde van mijn vader, denkt ze, om ieder huwelijk te verhinderen? - Ach, waarom deed hij ook alle hoop in rook vervliegen. Waarom noopte hij mij Bredero af te wijzen? - Ik geloof, dat ik hem lief had. En ware hij eens met mij gehuwd, wat zou zijn leven geheel anders zijn geweest; dan had hij niet wederom een ongunstig antwoord bekomen van de jonge weduwe, die met zijn hart speelde; dan had hij niet in zingenot vergetelheid gezocht en zich een vroegtijdigen dood berokkend; dan was Holland misschien nog trotsch op zijn uitstekendsten blijspeldichter. Nu rust hij reeds vijf jaren in het koele graf. En vader, ja vader, | |
[pagina 221]
| |
ging ook heen. En Anna, die goede Anna, ik wist het wel, al bekende zij het nimmer, ook zij had behoefte aan een ander soort liefde dan die van haren vader of van hare zuster. Zij schreef mij, dat ook zij weldra huwen zou met een Dordtenaar, een vriend van Jacob Cats. De beste vrouw! O, ware vader vroeger gestorven! doch stil... hij rust nog nauw drie jaren van zijn drie-en zeventigjarig leven. Zijne assche liebbe vrede! En toch, peinst ze verder, hoeveel kan een menschenleven toch niet met zich voeren. Wat schijnt me de wereld thans anders, dan vóór 10 jaren. Toen: alles illusies. De 19-jarige kende zorg noch verdriet; zij leefde slechts voor de kunsten... doch, daar kwamen dagen van rampspoed. Onze vrienden verscheidden, teleurstelling volgde teleur stelling, eene leegte ontstond in mijn hart, die nu, Goddank, zich vult: - Neen, noen, geen mensch kan zonder liefde leven!
Eens komt de dag dat 't harte eisoht
Wat het zoo lang verholen is gebleven:
Dan staat het op en raast en krijsoht,
Het schokt het menschenlijf en schudt het in zijn woede,
Tot het bemint, en dan is 't wêer het hart
Dat 't lichaam koestert in zijn hoede.
- Ik ben nu op rijper leeftijd gekomen, gaat ze voort, mijne liefde is niet meer zoo kwistig en wispelturig als in mijne jeugd, doch zij is standvastig, zij duurt eeuwig. Mijne ziel begint der menschen levensdoel te begrijpen: zij streeft naar zaligheid. Als - Tesselschade deze laatste woorden prevelt, wordt zij door godsdienstige aandoening bewogen, doch tegelijk door grooten angst overweldigd, dat zij niet aan hare bestemming voldoen zal. Zij verrijst, en tegen den zwarten achtergrond komt zij in hare losse nachtkleedij uit, gelijk een engel in menschengedaante. Zij begeeft zich naar haar bidstoel, knielt neder, omhelst haar crusiflx en terwijl zij het beeldje | |
[pagina 222]
| |
vurig kust, stamelt zij, met de oogen naar den hemel gewend: - O, Heers God, wees Gij mijn ziel genadig
En leid haar met Uw zegenende hand
Door distels, doornen heen, gestadig
Tot in liet beter, eeuwig vaderland!
| |
IV.
| |
[pagina 223]
| |
- Ook mij verging het op dergelijke wijze, zegt Huygens. Het heerlijke weder onttrok ook mij aan de zoete vêerkens. Hoewel ik rust behoefde na den vermoeienden tocht van gisteren tot Muiden, meende ik toch genoegzaam aan de eischen des lichaams te hebben voldaan om mij aan de kluisters van het bed te ontrukken. Hoe aangenaam- verrast het mij ook u hier te ontmoeten. - Wezenlijk, voert Hooft hem tegen, de gelegenheid daagt slechts zelden den Heer van Zuylichem eens alleen te ontmoeten. Hij bevindt zich meestal te veel in de sferen der staatkunde dan dat hij ons lang zijn gezelschap kan doen genieten. Het zij verre van mij, u daarvan een verwijt te maken, want juist door het genot der zeldzaamheid maakt gij u dubbel welkom in onzen kring. - Zoo mogelijk, herneemt Huygens, bevind ik mij altijd te dezer stede; hoe zou ik anders, het uitstekende genot, dat allen, die de kunst liefhebben, ten huize van den Muiderdrost smaken, is oorzaak van het veervuldige der bezoeken zijner vrienden, en zeker de eerste grond geweest tot de vereenigingveler hunner tot onzen dierbaren bond. - Wat dat genot betreft, zegt Hooft, als niet alle leden en vooral gij heer ridder mêewerken om het te verschaffen, hoe kan het dan gesmaakt worden? Dat in mijne persoonlijkheid te weinig aantrekkelijkheid ligt om op den duur te boeien, blijkt duidelijk, als gij het niet reeds wist, door de handelwijze onzer gasten. Gij zaagt het onlangs, toen Verburg en Brooterhuyzen met Heinsius, Mostaert, Plemp, en Vechters zich hier bevonden. Om wie kwamen zij? Om elkander? - Dat is mijn oordeel, antwoordt Huygens, om elkanders bijzijn te genieten, zooals zij dat sedert 1617 plegen en het gewoon waren ten huize van Roemer Visscher en zijne dochters Anna en... - En Tesselschade, valt Hooft in, daar zit hem de knoop. Met zoo zeer om elkander vervoegen zij zich ten mijnent. Het is de vernuftige, kunstrijke Tesseltje, met altijd dat oude zoetemelkshart, zonder | |
[pagina 224]
| |
eenigen zweem van pedanterie, die de spil is, waarom onze kring draait. Of hebt ge niet opgemerkt, scherpzinnige Constanter, hoe ieder onder de ongelooflijkste voorwendsels verdween, zoodra de bevallige Tessela vertrok en hier eene plaats leeg liet door niemand zelfs niet door Anna Visscher of Francisca Duarte in te nemen? - Oprecht gesproken, geloof ik u te moeten toevallen, zegt Hnygens, Zonder u te willen beleedigen, noch uwe lieve vrouw en aardige, dochters, meen ik te mogen bekennen, dat ook ik onder Tesselschades invloed geloof te staan en dat mijn genoegen op deze plaats vertiendubbeld wordt als zij, als onze schoone Tesseltje hier tegenwoordig is. Welk een onderscheid tusschen haar en juffrouw Maria Schuurmans, niet waar? - Ik ben het volkomen met u eens, spreekt Hooft. Is juffrouw Anna Maria Schuurmans misschien kundiger dan onze Tesselschade, wat zij ooit voortbrengt, riekt naar schoolmeesterij, wordt ontsierd door eigenwaan. Doch laten we haar rusten. Dat zij zich vermake ten huize van den dichterlijken Cats en zijne Dordtsche vrienden. Bij Tesseltje kaalt zij niet, ten minste dat is mijn meening. - En de mijne, voegt Huygens er bij, Laat niemand zich venneten
Haar onwaardeerlijkhêen
In woorden uit te meten
Al vrat men van de zon kan zeggen
Gaat haar af.
- Maar, vervolgt hij om op eene andere zaak te komen, hoe vaart uwe lieve echtgenoote Christina. Toen ik haar gisteren wêerzag vond ik haar sinds de vorige maal sterk afgenomen, zij scheen mij uitgeteerd en lijdend. - Ach, beste vriend, zucht Hooft, ik maak mij zoo bekommerd om mijne goede, zorgzame vrouwtje, dag aan dag zie ik ze minderen en wat ik moge aanwenden, voor mijne oogen kwijnt ze weg. Grod | |
[pagina 225]
| |
beware haar nog lang. Ze was zoo goed, ik heb haar zoo lief. - En zoo waren er meer mannen, zegt Huygens, 'k herinner mij te hebben hooren verhalen, hoe uw huwelijk met de schoone Christina van Erp, de jaloezie vaardig maakte over een groot aantal minnaars. - Zij was ook een benijdenswaardige schat, vult Hooft aan op een toon, die naar innerlijke voldoening zweemde. Ik huiver, als ik aan de mogelijkheid denk van haar dood. Sedert onzen 14 jarigen echt is zij mij onmisbaar geworden. Onze levens vlochten zich ineen als de kamperfoelie om Let eikenloof. Sterft de teedere slingerplant, de krachtige boom zal, bij hare verwijdering, ook van zijne takken verliezen. Maar die bleeke, ingevallen wangen, die matte blik en pijnlijke glimlach, alles, haar geheele wezen, doet mij vreezen, dat het oogenblik van scheiden weldra daar zal zijn. - En ze is nog zoo jong, spreekt Huygens op meewarigen toon, ze is zoo begaafd, ze is zoo moeielijk te missen, 's Heeren wegen zijn ondoorgrondelijk, doch we moeten ons bij Zijnen wil nederleggen en tevreden zijn met ons lot juist omdat wij weten en voelen dat Hij het bestiert. Zoo koutend waren beide vrienden opgestaan en hadden zij den ingang van den burcht bereikt. Weldra verdwenen zij in de zaal, waar hun ontbijt hen wachtte. Dáár bespraken zij nog vele zaken, vooral den toestand des lands juist nu ten vorigen jare Prins Maurits de eeuwige rust inging; voorts hunne vrienden, vooral Vondel en zijne heftigheid, welke hem op aanraden van v.d. Burgh, zijnen Palamedes deed schrijven, die bedekte satyre op Oldenbarnevelts terechtstelling en het gevaar, dat de jonge man loopen zou, als hij dit treurspel het daglicht aanschouwen liet. Verder gedachten zij nog Tesselschade, de negende Muze, de weêrgalooze, en haar huwelijk in het vorig jaar gesloten; waardoor zij zich aan elke letterkundige werkzaamheid onttrok. Een dag na dit gesprek werd op het Muiderslot | |
[pagina 226]
| |
Francisea Duarte aangediend en onmiddellijk zond Hooft brieven aan zijne vrinden om lien te nooden op den fraaien zang van de Fransche nachtegaal. Ook Tesselschade kreeg eene uitnoodiging om ook hare stem te paren aan die van hare vriendin Francisca, welke door Roemers' dochter nochtans overtroffen werd in muzikaal talent. Zij weigerde heuschelijk: zij verkeerde in te gezegende omstandigheden dan dat zij hare woning in Alkmaar verlaten kon. Weemoedig boertend greep Hooft de lier van den wand en langzaam, doch met nadruk, de snaren tokkelend, zingt hij: Stift en schrijf- en schilderschacht
Druipen door haar losse vingeren,
Snaren slapen, boeken slingeren,
Naald, borduurtuig en de raam
Zij vergaat, om beter kraam.
| |
V.
| |
[pagina 227]
| |
Trien behoort die gestalte, gebogen en gedrukt? Een oogenblik slechts: ziet scherp toe. Nu de vlam aanwakkert ontdekt ge zijn gelaatstrekken; welk een sombere ernst, wat staren die oogen in den gloed, niet waar? Zie de opgetrokken rechter wenkbrauw, die groeven op dat hoog en edel voorhoofd; dien sneeuwen baard, dien witten snor, die schaarsche lokken: een aureool van zilver. O, ge herkent hem: Vondel!! Waar meester, peinst ge op?
In welke spheer dwaalt uw gelauscht vernuft?
Of is 't de nooddruft,
Die u kwelt?
Of is 't die vlamme, die vertelt
Van beter dagen
U, thans beroofd van alle magen?
Onsterfelijk, schitterend genie, gedenkt ge den genotvollen, gezelligen omgang op het Muiderslot met hen, waarvan velen later uwe verbitterde vijanden werden?... Wat zegt dat samentrekken uwer zware wenkbrauwbogen? Brengt ge u te binnen dien smaad, dien hoon, dien gij verdroegt, dien gij duldet, gij, verbannene uit den Geuzenkring uwer vrienden, om wille des geloofs? Of wel, gevoelt gij de grieving nog, die men u aandeed, u, die zich niet waarachtig godsdienstig kon rekenen binnen de koude, naakte en gewitte muren der Remonstrantsche kerken; u, die voedsel zocht en hulp voor uwe phantasie, tot betere begripsbenadering der Godheid, te midden dier versierde, gloeiende wanden, te midden van dien plechtigen vormdienst, te midden dier zielverheffende koorzangen der Roomsche Godshuizen? Gevoelt ge dat leed nog? Of zit ge in uwe verbeelding weder bij het sterfbed van uwe lieve Marije, gestorven uit verdriet over het gedrag van uw beider zoon, uw naamgenoot, den dief van uw fortuin; of weent ge aan de sponde van uw Constantijntje, of zijt ge tegenwoordig bij de toediening der Sacramenten aan uwe Anna; uwe Anna, met dat harte overvloeiend van liefde, met dat hart, zwanger van behoefte aan min, die hare | |
[pagina 228]
| |
ziel niet kon hechten aan aardsche wezens, omdat hunne onvolmaaktheid haar tegen de borst stiet, doch die in 't eind haar ideaal vond in Jezus Christus, die aan Hem haar leven wijdde en zijne bruid werd? Of zweven uwe gedachten in Burgemeesters-kamer, waar uwe oogen vonken schoten van verontwaardiging, toen men u uw ontslag aankondigde uit de bank van leening? Of voelt ge weder uwen haat aanwakkeren tegen Cats; tegen Cats, die u schold voor den gemeensten fielt van 't land, u, Vondel?! Doch neen, dat kan het niet zijn, wat dien glimlach om dien bleeken mond plooit. Wellicht vermeit gij u denkbeeldig weder in Tesselschade's gezelschap. Tesselschade, de arme, ook zij is dood en ook hare kinderen, haar echtgenoot, hare zuster en hare vrienden van Muiden; Hooft met zijne twee echtgenooten; ze rusten onder de blauwe zerken der Meuwe kerk. Maar, dan denkt ge misschien aan den triomf uwer hekeldichten of aan de vriendschap van hooggeplaatsten, van een Reael, van Barlaeus, van Vossius misschien, of wel gij denkt aan uwe vrienden van heden, aan Brandt, aan Antonides, aan Vollenhove, zij werden geboren lang nadat uwe eersten het eeuwige leven beërfden. Driewerf beklagenswaardige Vondel; zooals ge daar zit, uwe bloedverwanten overlevende, te midden van een nieuw, een jonger geslacht, gij, op wiens weg zoo menige bloem bloeide, wij beklagen u diep om uw menschelijke wederwaardigheden,maar we brengen hulde aan uw onvergelijkelijk genie; wij scharen ons aan de zijden van den dankbaren nazaat, die een standbeeld oprichtte om uw too veren met de taal, om uwe liefde voor land en stad, om den adel van uw karakter, den rijkdom van uw genie en den gloed en de liefelijkheid uwer dichtgave bij scherp vernuft en degelijke wetenschap. Ja, gloed en liefelijkheid uwer dichtgave! Op het eerste gezicht, bij de allereerste kennismaking is zij stroef als azijn. Nauw durven wij ons te wagen in den maalstroom van Alexandrijnen, doch eindelijk moed gevat, ons er in begeven en met forsche slagen | |
[pagina 229]
| |
die kolken gekliefd; we ontdekken andere eigenschappen, alles wordt welriekend, zoet als honing; dieper gedoken tot het ons duizelt; daar geurt amber, we zijn in de nectar, alles is ambrosia,. we durven nauw de oogen wenden. We houden den adem in. Overal liefelijke melodiën, door kracht van millioenen instrumenten voortgebracht. Ze mischen zachtkens: wij vergeten ons zelven; in de verte ontwaren wij een glimp van het Goddelijk licht; het zwijmelt ons; nog eenige oogenblikken en wij zijgen neder en onder het losbulderen van duizend bravo's, die wij in onze verbeelding hooren daveren, bekennen wij bevend en stamerend, dat we onwaardig zijn de nagelen uwer schoenzolen te kussen. |
|