| |
| |
| |
Zijn monumentale grafsteen. Bezoek uit Spa. Een Mis te Spa en zijn mis-sonnet. O, eerste van november! Van Luik naar Brugge. In O.L. Vrouwekerk te Brugge.
Wat mij, in Luik teruggekomen, dadelijk afleiding en een vertroostende afleiding kon geven, was, dat ik op den aldaar bestelden monumentalen grafsteen een medaillon-portret beproefde te boetseeren,in navolging van het profiel naar het leven gemaakt, doch juist bij zijn overlijden verdwenen. Tot op heden heeft het zich uitstekend gehouden, vervaardigd van 'tgewone Luiker leem, en gebakken met eenige kleine schroefgaten, zoodat ik het eigenhandig op den steen kon bevestigen en de roode kleur met die van den steen zelf beschilderen. Weinig durfde ik destijds hopen, dat het minstens een kwart eeuw tegen stormen en weer bestand zou blijven 't Hield zich tot heden uitstekend.
Ik had voor mijn vertrek naar Amsterdam niets van het Spadoiser huisgezin op de treurmare van het overlijden vernomen, en was daarom nauw terug, niet weinig verrast bij de aankondiging van bezoek der dames uit Spa. Maar wie beschrijft onze ontroering, toen zij ons meedeelden, op welke wijze moeder en dochter in den eersten rouw hadden gedeeld. Beiden hadden zich zoo innig geschokt gevoeld over het haar letterlijk overstelpend bericht, dat ‘le jeune prince’ ons zoo onverhoeds was ontnomen, dat ze behoefte hadden gevoeld een dienst te doen verrichten voor de rust zijner ziel. Na vasten en bidden, hadden zij een Mis doen lezen, tot welker bijwoning velen waren opgekomen. Als Jacques dit ooit had kunnen vermoeden, hoe stil gelukkig zou hij zich hebben gevoeld over zulk een oprecht, hartelijk bewijs van waardeering, voor die kleine beleefdheid aan mijn tijdelijke hospita betoond.
| |
| |
Waren zij Vlaamsch-Belgen geweest, ik zou gemeend hebben, dat zij van zijn Sonnet ‘De Mis’, hadden gehoord of het kennende en daarom als een soort van hulde van een protestant, een wederkeerige beleefdheid hadden bewezen. Daar kon echter geen sprake van zijn, al had heel Laroche het, in't Fransch vertaald, van buiten geleerd.
Er spreekt zulk een innige eerbied voor andersdenkenden uit, dat de overnam e mij een kleine hulde te meer is aan zijne nagedachtenis.
De mis.
Het klokje beiert in den morgenstond,
En heel 't gehucht treedt in het huis des Heeren,
Om den Verlosser en zijn Moeder ta eeren,
En alles buigt voor 't lied uit 's herders mond.
Gewijde damp, die dwarrelt om en rond,
Strijkt over de geknielden zeven keeren,
En de ootmoed-volle schare, in zelfverneêren,
Nijgt (als het graan voor 't koeltje) naar den grond. -
O, kind van ’wuft vermaak en stads-gewoel!
Wat ziet ge op 't biddend, biechtend dorpje neder,
En laakt gij, die niet biecht, hun zielsgevoel!?
De blanke duif heeft toch geen rave-veder?
Het vuur verschroeie, 't lievend ijs zij koel:
Omhoog vindt ijs het ziedend water weder. -
Pol de Mont deed mij eenigen tijd later 't genoegen zijner kennismaking naar aanleiding zijner bespreking van mijn Spadoiser Roman, juist op Jacques' begrafenisdag verschenen, samen bezochten wij 't graf met den monumentalen steen. Hoe hoog ook beiden ingenomen met reeds verschenen verzen, vermoedde Pol de Mont evenmin als ik, dat volgenden onzen jongen doode nog hooger zouden doen stijgen.
De hartelijkste deelneming en zoodanige kennismakingen konden mij echter niet beveiligen tegen de knagende smart, die mij voor allen arbeid ongeschikt maakte, en ook mijne gezellin deed besluiten
| |
| |
meer afleiding te zoeken door Luik te verlaten, liever te verruilen met geheel tegenovergesteld land al verlieten wij België niet. Wij meenden niet wijzer te kunnen doen dan geheel naar Vlaanderen over te steken. En wel omdat de tallooze kunstschatten aldaar ons bovendien weder iets geheel anders zouden aanbieden als de heerlijke natuur, die Jacques nog zoo in verrukking had gebracht.
Door Brugge tot Residentie te kiezen kon de Zee, zoowel in Ostende als in Blankenberge, ons weder ten genot worden.
De zekere opgewektheid, die het bezoek aan zijn graf mij had geschonken was van lieverlee toch weder door de diepste smart vervangen, zoodat ik in tegenstelling van toén gedurig klagen kon, tot het eindelijk op papier stond:
O! Eerste van November! Hoe huivert mij uw tred!
Waarom die blonde lokken de doodstooi opgezet?
Waarom dat eenig leven zoo nauw aan mij verwant
In de opgang zijner dagen, geroofd aan Nederland?
Dat reeds dien jonger eerde en roemde als een schat
Sinds het den geest mocht peilen, die hem geadeld had.
‘Berust toch! Och! berust toch!’ Zoo sprak hij lijdens-moe
Wie aan zijn sponde weenden, met matten blik nog toe.
‘'t Geheim waarnaar ik vorschte, als ware ik reeds bejaard,
't Geheim van 's levens raadsel 't wordt aanstonds mij verklaard!’
Toen zachter steeds en zwakker! ‘Zoo jong en... zoekens-mat
Verwacht ik blij het einde van 't raadslig levenspad!’
Nog even plooit een glimlach den reeds versteven mond...
‘Mijn dank, mijn zegen-beden, voor wat er mij toch bond...!’
Daar galmde vijfdens klokslag op Allerheilgen-dag
Den Allerzielen meldend op Priesterlijk gezag!
Juist... ving de leste worsteling van Geest en Hulsel aan...
Bij 't sneven van den nagalm... was heel de strijd... volstaan.
O! Eerste van November! hoe huivert mij uw tred!
Waarom die blonde lokken de doodstooi opgezet?
Waarom toch juist dit leven zoo nauw aan mij verwant
In de opgang zijner dagen, geroofd aan Nederland?
Dat reeds dien jonger eerde en roemde als een schat
Sinds het den geest gepeild had, die hem geadeld had?!
| |
| |
Toch Aller-heilgen en -Zielen waart gij hem niet tot schrik.
Hem waart ge blijde boden, die zijn onsneefbaar Ik,
Uit al te zwakke banden voor 't dichterlijk gemoed
Allenes zoudt overvoeren het ‘hoogste licht’ te-moet.
Beschaamdet Gij die hope, dat groo't vertrouwen niet?
Was niet die leste sluitring eens dichters leste lied?
Des twijfels martelroede verlamde sinds mijn geest
En 'k weende dag en nachten, omdat hij was geweest...
Gelijk aan lente-loovers verdwarreld en vergaan
Liet hij ook in zijn arbeid ons merk van zijn bestaan...
Zijn Ik was toch gestorven, verzonken in het Niet
Zijn laatst aandoenlijk fluistren, ja... 't was zijn laatste Lied!!
En onder die innig droevige en steeds zwaarder wegende zekerheid verlieten wij het zoo vroolijke Luik.
De zeer schoone kerken met hare ontelbare kunstschatten hadden in Luik ons tot menig bezoek uit-genoodigd en zoo bezochten we ook vrij spoedig de zoo groote tempels in Brugge, waar zoo menig geestelijke of ziekezuster ons tegenkwam nog in de dracht uit de dagen der Bourgondiërs. Dit was genoeg om mijn belangstelling op te wekken voor dat oude Vorstenhuis, welks laatste telg zoo innig geliefd was bij 't volk, dat, toen zij door een val met haar paard zoo heel jong overleed, dit niet gedoogde, dat haar lijk onder den beganen grond zou worden geborgen, maar eischte, dat het ten eeuwigen dage er boven zou blijven. Wij wisten dus dat de prachtige Sarcophagen, kunststukken op zich zelven, van Maria van Bourgondië en haar vader Karel den Stoute in een of andere kerk moesten te vinden zijn. Mijne gezellin betoonde zich echter in dezen heel wat meer belangstellend dan ik. Want mijn werklust, mijn hooge ingenomenheid met historische studiën, alles wat ooit mijn belangstelling in zoo hooge mate spande, 't scheen voor immer meegenomen m die groeve, die mij toch, toen ik er bij stond, tot zulk een eenigen troost was geweest.
En zoo naderde weder een eerste November met zijn zwaar klokgeluid van alle Brugsche torens. 't Greep mij zoo aan, dat ik niet over te halen was een kerkdienst bij te wonen en maar half kon be- | |
| |
sluiten tot een luchtige wandeling. Onwillekeurig kwamen wij de Notre Dame of Onze Lieve Vrouwe Kerk voorbij en eer ik, zeker te veel in mijn treurige gedachten verdiept,het bemerkte, had ik mijne gezellin gevolgd de kerk in.
't Was wellicht half vijf, de kerk was geheel ontvolkt en wij begaven ons onwillekeurig ook achter en terzijde van het zeer groote koor. Welk een verrassing wachtte er ons! In waarheid stonden daar de prachtige zoolang gezochte Sarcophagen in een Nis, die de laatste jaren van deuren was voorzien, alleen op Allerheiligen en Allerzielen weggenomen. Een paar fluweelen bidbankjes stonden er bij als om ons uit te noodigen er ons neer te zetten of te knielen, tot welke laatste houding wij besloten om niemand aanstoot te geven en beide kunstwerken te beter te kunnen beschouwen. Wij hoorden, noch zagen iemand, toch liep allengs het groote schip der kerk vol. Bij het nieuw gelui der klokken ving een muzikaal Lof aan, die een onuitsprekelijken indruk op mij te weeg moest brengen.
Wat ik onder die gewijde muziek gevoelde, dacht, hoorde, zag, in verbeelding of waarheid om het even, ik schreef het straks weder op, na in geen maanden naar de pen te hebben omgezien.
In O.L. Vrouwekerk te Brugge.
Een symphonie van weemoed in woorden nooit gedacht,
zoo steunden klokkentonen een klankenvolle klacht.
De katafalk ter linker met lichten omgereid...
waar, tusschen blauwe walmen, de myrrhe geuren spreidt...
Langs 't venster da avondzonne... het Kruis in gouden gloed
weerglimmend op het rouwfloers van heel een priesterstoet.
Ter rechter Sarcophagen, met Vorstelijk gebeent,
reeds viertal eeuwen tartend, in eenig praalgesteent.
En door het trots verwulfsel, diens stoeren tempel Goda
zes eeuwen reeds trotseerend met kenteling des Lots,
het Miserère, trillend als Engelen-geween,
voor rustelooze zielen zich groepend om ons heen.
| |
| |
Do schare in tranen badend, verzonken in haar smart,
herdenkend alle lieven, gescheurd haar van het hart...!
O! onvergeetlijke ure...! Zelf in een poel van wee
geslingerd door mijn twijfel, baadde ik me in tranen mee!...
Plots... was het werkelijkheid of spel der fantasie,
gelijk zijn leste fluistring - bij 't buigen mijner knie?
Herzagen daar mijn oogen, ontdaan van stofgewaad,
dien lieven, liefsten doode, in 't edele gelaat?
Herkende ik in dat mischen van 't zieleroerend lied
dat ‘Miserère Deo!’ onze eigen Zanger niet?
Was hier misleiding mogelijk of... werd ook mij verklaard
hetgeen hem, na zijn heengaan, gewis, werd geopenbaard?
‘De Dood is hergeboorte, 't gebeente zinke in 't graf...
het denkend ik blijft leven, 't werpt slecht zijn hulsel af!’
Vernam ik 't van hem zelven...?! Ik boog mij dieper neer...
ik zag, ik hoorde, ik voelde... toch 'k was mij zelf niet meer.
Zacht klonk daar: ‘Wel U! Wel U! En wat U herwaarts bracht,
aanzie mij, hergeboren in eigen stervensnacht,
ontwikk'lend alle gaven aan hoogste Ontwikk'lings-bron,
ontsluierend de raadsels, die 'k niet ontsluiren kon!
't Floers werd mijweggeschoven en zie mijn trotsch gemoed,
waarin de Godheid troonde, het baadde in de aetervloed,
wat me ooit op aarde prangde, is met het stoflijk kleed
gebleven in een wereld, die niets van de onze weet,
die telken male twijfelt en de Almacht Gods miskent,
dewijl ze 't al wil tasten en 't ontastbare ontkent...
O! Zuster mijner ziele! 't Is als ik heb voorzegd,
de banden, die ons bonden, zijn over 't graf gelegd.
Wees hiervan steeds verzekerd, waar ge ergens toeft of werkt
mijn denkkracht u nabij is en steeds uw denkkracht sterkt!’
Daar schalden de bazuinen, op Allerheiligen-feest:
‘Schraag zwakken van gelooven aan 't eeuwige van den geest...
aan 't leven van wie stierven hoe diep mystiek het schijn,
opdat niet een meer huivre voor eigen doodenschrijn,
noch radeloos omlaag blikk', wen 't lijk ten groeve daalt,
daar het Gewis des levens op Twijfel zegepraalt!’
De akkoorden stierven trillend, het licht verflauwde gansch
en langzaam week de schare. En ik zag steeds den glans,
die van zijn Wezen straalde en hing als aan den mond,
die met den ouden glimlach zooveel mij had verkond.
Ik voelde me opgeheven uit diepen twijfels-poel
gelouterd door 't begrijpen van 't raadslig levensdoel:
| |
| |
't Is louter voorbereiding ons aanzijn op deez' aard!
Naar dat men zich beijvert en geestesschatten gaart
verwint men zich een standplaats, een eerenaam en rang!
Toen voelde ik tranen wisschen, mijn gansche ziel werd zang,
Verjeugdigd huiswaarts keerend, als ging hij aan mijn zij,
toog ik weer aan den arbeid... Sinds was hij mij nabij!
Was ze waarheid of zinsbegoocheling die ervaring? 't Was mij om 't even! De indruk was er niet minder om en wie kan beslissen of de prachtige, zoo indrukwekkende kerkdienst, op welken wij van verreniet waren voorbereid hem voor mijn geest had geroepen, ja dan neen! De kracht, die er mij uit toestroomde en steeds bleef toestroomen, was toch een door niets te evenaarden kracht en bezieling, om mij aan een treurig bestaan te ontrukken en van lieverlede het toonbeeld van werkzaamheid weder te worden, zooals ik dit steeds in zijne oogen geweest was.
Naar aanleiding van alles, wat ik zag en hoorde over die veel geliefde Bourgondische Vorstin, de laatste van haar Huis, nam ik haar terstond tot onderwerp van studie, en nooit vloog mij een boek zoo vlug uit de pen, nooit werd er een zoo vlug uitgegeven en nooit was met een tweede zooveel eer in te leggen, want een Katholiek Goevernernent wees het aan tot prijswerk bij het Middelbaar Onderwijs. Van dit Ministeriëel besluit d.d. October 1886 werd mij een kennisgeving toegezonden, welke onderscheiding mij niet weinig vereerde en verraste!
Men noeme de in rijm geschetste ervaring bij de Sarcophagen der Bourgondiërs zinsbegoocheling, om de vruchten, die ze droeg, kon ze dit niet voor mij worden, al zou ik ze nooit als feit willen beëedigen. Daarom late men een iegelijk soortgelijke droomen. Zij doen niemand kwaad en wie ze droomt, doen ze zeer veel goed! onuitsprekelijk en onbeschrijflijk veel goed!
Onze pen werd niet mijn gouden... Zijn zware houten, met welke hij de Sonnetten schreef en zoo menig woord van liefde... die werd onzer, als onwaardeerbaar geschenk zijns vaders, bij wiens schrijftafel staande ontvangen, zonder dat dezen
| |
| |
iets bekend was, van dat kleine, aardige tooneeltje in Spa, tusschen zuster en zoon. Ze ligt sedert op een standaard, met meer dan een dozijn fotografien, welke hij mij gebracht of toegezonden heeft, opdat hij toch altijd even duidelijk mij voor oogen zou staan, tot een maand voor zijn heengaan toe. Het allerlaatste mij aangeboden met zijne onverflauwende meening:
‘Wij zijn immers toch zoo wat een.’
Telken morgen, begroet ik Onze pen en de beeltenissen er om heen en als de mijne dan over het papier vliegt zooals voor dit boek, straalt mij uit de zijne en de foto's telkens nieuwe werklust toe, als lezen zijne oogen nog als van ouds het eerst, wat daar wordt geschreven... Als zal hij straks weer, als van ouds, mij elke onpartijdige kritiek toezenden met het karakteristiek begeleidend woord: ‘Wat ben ik er gelukkig mee’ en bij zeer partijdige ‘Wacht maar, straks neem ik uw stapel onderhanden.’ En de Spadoiser, naar welken hij om verschillende redenen zoo verlangde, - droevige speling van 't lot, dat mij in nieuwe droefheid deed verzinken - ik ontving dien roman terug komende van de korte wandeling tijdens zijne begrafenis!
't Kost mij moeite de pen neer te leggen, na zooveel te hebben opgediept uit mijne herinnering. Wel is waar kleinigheden, maar bestaat heel deze levensschets niet uit kleinigheden? Wat is echter klein, wat groot in dezen? Die geheele schakel kleinigheden, nietigheden zoo men wil, belangrijk, onvergeetlijk, alleen voor wie ze golden, leeren toch onzen dichter meer kennen, dan allerlei betoogen. Ik meen zelfs hem geheel ingeleid te hebben om onbevooroordeeld de volgende Historische en Wijsgeerige artikelen te begroeten als de vruchten van de overdenkingen van een achttienjarigen, door hem zelf als toegezegd reeds in den brief over het onderwijs aan zijn vader en in zijne briefwisseling met Prof. Alberdingk Thijm.
Mocht deze of gene meenen, dat ik te veel heb uitgewijd over mij zelve, dan herleze men mijne inleiding, waarin ik meldde, waarom ik zoolang, zelfs twintig jaren kon dralen, om aan de behoefte mijner
| |
| |
ziel te voldoen: een Jacques Perk nog van andere zijden dan als Sonnetten-Dichter te leeren kennen áan en te doen waardeeren dóor het jong Nederland der XXe eeuw. En wel als een der beminnelijkste en edelste figuren, die ooit hebben geleefd; de verpersoonlijking van de denkbeelden, die hij heeft verkondigd; welke niet genoeg te waardeeren bijzonderheid, hem ten alle tijde, boven tal van Dichters zal blijven verheffen!
|
|