| |
| |
| |
Door wie of wat werd mij zijn heengaan aangezegd? Zelf naar Amsterdam. Op het Ooster Kerkhof. Verzen aan zijn groeve.
Zoo was dan blijkens ons vermoeden, dat wel haast ten volle bevestigd werd, zijn heengaan mij aangezegd, onvergetelijk voor wie er getuigen van waren. Zooals ik in Amsterdam al spoedig hoorde, had hij op dien eersten middag, des Zondags, eensklaps de hoop op herstel prijs gegeven en wenschte hij afscheid te nemen van de zusjes. Voor elk harer had hij een bijzonder woord, dat zij nimmer onder geenerlei levensomstandigheden, zouden vergeten. Den tweeden middag droeg hij mij aan de zorg en de liefde zijner ouders op, en bad zijn oudste pas gehuwde zuster nimmer te vergeten, hoeveel hij aan Tante Betsy was verplicht. En op het eerste vijfde uur van November sloot hij de oogen, die immer zoo gelukkig rond hadden gekeken, dat hij er ergernis door verwekte, (bij hen, die immer iets beters verlangen dan 't leven schijnt te kunnen geven), omdat hij illusies kon derven en de menschen te liefhad om hen te haten.
Zoo was mij dan, ondanks afstand, in den vreemde, in het zeer groote, doch op dat uur doodstille ‘cafe’, zijn heengaan aangezegd, liever de vervulling der profetie in zijn ‘Hemelvaart’, zoo karakteristiek beschreven.
Door wien? Door wat? Ik vroeg het niet. Wie zou die vraag hebben beantwoord, gesteld zij ware gerezen! Verbeelding kón niet in 't spel komen, daar wij uit verschillende vertrekken als werden gedreven naar de voorkamer, welker vijf vensters aan straat-zijde van la Place de Theatre, hij en ik, gebukt onder het zware geboomte van den Boulevard de
| |
| |
la Sauvenière, nog zoo hadden bewonderd, juist een half jaar geleden! Het feit was te overweldigend, en dan de fotografie neergeslagen van den schoorsteen! Dezelfde, die hij mij in Den Haag had gebracht, omdat de mij toegezondene gescheurd was ontvangen.
Het feit was trouwens voldoende, de innige svmpathie van zijn geboorte af aan voor de zuster zijns vaders, werd er door gekroond als onvernietigbaar, en het slot van zijn Sonnet werd er door gewaarmerkt ten levenslangen troost uit de wereld van het Onzienlijke, die thans, twintig jaren later, duizenden tot veld van studie is geworden, het slot:
O! Zuster mijner ziel!... De dagen dalen
In het verleên, dat nooit meer wordt gesmaakt,
Toch doen zij ons niet van elkander dwalen!
Toch kon, noch wilde ik aan zijn heengaan gelooven, voor dat de wreede tijding in mijn handen zou zijn. En toen greep een niet te beschrijven smart mij aan.
Gestorven... heengegaan voor immer, zonder dat ik tot hem was gesneld! Ware 't alleen om zijn verzen weder uit eigen hand aan te nemen, zooals voorheen, zooals nog zoo kort geleden. Een anderhalf jaar waren wij gescheiden geweest door grooter afstand en toch, meermalen hadden wij elkaar gesproken! En dan ruischte mij steeds toe... dat aandoenlijk: ‘Hoe innig hartelijk van u!’ tijdens dien aderbreuk in '78! toen mijn spoorrit van Den Haag naar Amsterdam hem reeds zoo verheugde!
Tot dat het, helaas, te laat was, had ik mij steeds met zijn herstel gevleid, hoe langzaam dit dreigde te zijn en dan zou ik dubbel noodig bij hem worden, indien een herstel te Luik om zijn mildere lucht aan te veel bezwaren verbonden ware geweest.
Stellig heeft hij niet over den eigenlijken datum nagedacht. Zoolang ik nog in België zou vertoeven en daarna ook later in Holland teruggekeerd, moest het mij zijn en blijven, of de halve Christenheid met ons treurde op elke verjaring van zijn overgang, door dat aanhoudend klokgelui.
Gedurende de teraardebestelling, zwichtte ik voor
| |
| |
de meening dat de felste smart leniging vindt in de lucht. Zoo liet ik mij overhalen voor een wandeling, terwijl de kleine zoo aandoenlijke stoet van de Reguliersgracht naar het Oosterkerkhof werd geleid; een lijkwagen met een enkelen krans, (thans ten mijnent, boven zijn levensgroot olieverf portret), en daar achter een enkele volgkoets. Een geheele menigte was ter ontvangst van den jonge doode toegestroomd. De Waalsche Predikant Valez hield de eigenlijke lijkrede, terwijl de heer J.C. De Marez Oyens, thans Minister van W.,H. en N., het navolgend schoon sonnet voordroeg:
Op het graf van onzen onvergetelijken klinkdichter.
Green tranenvloed, (schoon wij den slag beseffen)
Om uwen dood, uitnemende Jacques Perk!
Uw kloeke geest verwijst van deze zerk,
Wie 't oog van haar niet weet omhoog te heffen!
Schoon jong, streedt gij den strijd om waarheid. Effen,
Misfrouwdet gij het pad. Uw arendsvlerk
Zocht naar de spits, waar 't eenzaam is! Uw kerk
Was 't pijnenwoud, welks zuchten 't oor u treffen.
Toch was zijn ernst niet stroef. Gretuigt 't Mathilde,
Joanna! die zijn dorst naar schoonheid stilde,
Hoe daverde zijn lach door 't schaatrend bosch!
Helaas! Wat bloesem-pracht vernield door scherpe winden!
Waar zal een vader troost bij zulke smarten vinden
Tenzij in 's dichters woord? ‘De Hemel trekt, laat los!’
Schooner woorden waren zeker geen Vader toe te voegen, wiens eenigen zoon hem zoo onverwachts van 't hart werd gescheurd en die zich nauwelijks kon staande houden aan den arm van den schoonzoon, doch van dien eenigen had hij zelf bewonderenswaardige kalmte geleerd, zoodat hij toch allen zijn dank nog kon betuigen.
Ik wist dus, wat er in Amsterdam plaatsgreep, toen de zonneschijn op dien droeven dag te Luik mij letterlijk pijnigde, 't Was of iedereen spotte
| |
| |
met al wat naar smart geleek op zulk een zomerschen winterdag, en of de Luikerwalen nooit zoo jolig en zorgeloos zich voortspoedden als in dit uur. En hoevelen waren er misschien bij, die hadden geglimlacht juist op hetzelfde uur, voor juist een half jaar - toen den 5den van Mei, thans den 5den van November - over die beiden, die daar zoo heel lang onder 't zware geboomte door, tuurden naar het mooie, trotsche hoekhuis, met zijne balkons en vooral naar dat allerhoogste gedeelte, hoog boven al dat menschengewoel, en daarom juist zoo heerlijk, zoo eenig voor die beiden geschikt, die beiden, die zich zoo innig verheugden op het mooie kijkje over schouwburg en bergen heen!
Zoo heel gelukkig begon die zomer van '81!
Onder zooveel smart als in Amsterdam werd geleden, werd ik toch niet vergeten. Dienzelfden dag stelde mijn broeder mij voor over te komen en nu maakte mijn gezellin ook geenerlei bezwaar en stoomde ik den volgenden dag reeds heen.
Hoe akelig doodsch was het in dat immer zoo druk gezin! De oudste dochter gehuwd! De eenige zoon, de vreugde des huizes weg! Weg voor altijd! Zijn vader aan 't station om mij af te halen, voor 't eerst, daar Jacques die taak nooit aan een ander afstond.
Hoe had ik zijn eigen naaste toekomst geprofeteerd en ze hem laten lezen in mijn ‘Zomergedachte!’
‘En 't juichendste leven... het waggelt naar 't graf!’ want dat hij juichend en dartel van ongekunstelde vroolijkheid wezen kon, dat wisten wij allen even goed. Bij al zijn zelfs hoogen ernst was hij volbloed Humorist, trouwens bij welken Humorist is de grondtoon van het karakter niet juist groote ernst?
Wij brachten een bezoek aan zijn graf... en toen ik terugkwam op zijn eigen kamer, ‘insteek’ door hem genoemd, waar de muggen zoo om zijn mooie porceleinen lamp zwermden en het vlammetje zoo
| |
[pagina t.o. 191]
[p. t.o. 191] | |
De rustplaast van den dichter
op de
Nieuwe Oosterbergaafplaars te Amsterdam.
| |
| |
gezellig haar micca hoed lekte... dichtte ik daar terzelfder plaatse wat mij ten kerkhove weervoer.
Op het Ooster-Kerkhof bij zijn groeve.
In 't nokkend wee der ziele welt een traan,
Wanneer wij hen, die ‘zijn en niet’, bespreken,
Voor derden speurloos, heel het hart doorweeken,
Wen cypres-loover lispelt van hun gaan!
Toen daar - de zeis u velde als 't blonde graan -
Mijn lieveling! was 'k ver van U geweken,
Dies mocht ik uwe blikken niet zien bleeken,
Eerst aan uw groeve mocht... Keen! moest ik staan
Te midden van verdorring, lisch en bliezen...
Ik moest er mij in ons verlêen verliezen
Alsof er bloemen op die terpen wiesen!
Plots werd mij toen dat zielverscheurend graf
Bij 't schouwen over al die groeven,
Alsof het mij zijn rijke prooi hergaf,
Ala mocht de scheiding mij niet meer bedroeven,
Want opwaarts, aan de lichtelooze lucht
Des winters... bij der wilgen treurgezucht....
Ontwaarde ik teeknen van hereenen
In lichtgeflikker aan het kleurloos ruim
Hel stralend, als men lieft bij lach en luim,
Verblindend de oogen moe van weenen.
En 't sparkelt... ‘Scheiding is zoo kort van duur
Als telken lente en winter in natuur!’
't Werd mij het sein, dat wij ons hier hervonden
En Uwe groeve ons had opnieuw verbonden,
In hooger bond van geestlijk samenzijn,
Waardoor Gij onverdeeld zoudt blijven Mijn,
En Uwer ik... juist door dien doodenslag
En eenzaam einde van mijn levensdag.
En 'k voelde... dat ge, neen! niet waart vergaan...
Geslingerd in het Niet, maar... heengegaan
Als een gevangene slechts waart ontbonden,
Opdat Uw Geest - ondanks zijn vrijheidszucht
Gekneveld toch - zijn dichterlijke vlucht
Te vrijer en te forscher uit zou slaan.
Opdat Ik zelf wellicht... na jaren zou verkonden,
De loovren mijne erinnering ontwonden
Getuigen 't mee...: ‘Geen zielsband wordt ontbonden,
het aardsche omhulsel af.’
Wien zal het verbazen, dat ik in een geheel andere dan de verwachte stemming van het kerkhof
| |
| |
terugkeerde, al kon ik niemand zeggen, wat mij had opgewekt en al luisterde ik met zoo mogelijk dubbele belangstelling naar elk woord, dat mijn zuster van hem moest herhalen, overtuigd dat het mij even goed zou doen het nogmaals te hooren, als haar, om het nogmaals en nogmaals te zeggen, hoe hij tot dien bewusten laatsten Zondag, den voorlaatsten Octoberdag, geen oogenblik aan zijn herstel had getwijfeld, doch, als ware 't de vrucht van een ernstig zelf-onderzoek, eensklaps had gezucht: ‘Ik geef het op!’ En toen tot zijn vader... ‘Ik ga met volle bewustzijn de eeuwigheid in, morgen zijn hare Mysteriën, waarvoor u nog staat, mij onthuld.’ Zoo sprak hij 30 October, vijf uur.
Den volgenden morgen leefde hij echter nog. Toen zijn moeder, na wat gerust te hebben, zich tot hem spoedde, ontving hij haar met zijn gewonen humor, met een: ‘Goeden morgen, ik ben er nog!’ En Dinsdag 1 November sloot hij 's namiddags om vijf uur de oogen. Zonder eenige benauwdheid hoegenaamd sliep hij in....
Wat hij bovendien zijn moeder alleen had toevertrouwd met brekende stem ten mijnen aanzien, kan ik in dit boek niet mededeelen. Ik moet er te omstandig voor zijn om het in zijn volle beteekenis te kunnen doen. De zekerheid echter, dat hij die bijzondere meedeeling heeft gedaan bij zijn vol bewustzijn, dat hem trouwens geen oogenblik heeft verlaten, werd mijn troost, doch straks mijn zielevreugde en vrede, mijn grootste schat, die mij tot een Gebenedijde verhief voor heel mijn verder leven, toen, wat hij voorspeld had, in dat stervensuur begin van uitvoering verkreeg zij 't eerst maanden later. Sedert hielden zijn woorden mij staande en werken ze nog altijd wonderen op mij uit.
Van mijn broeder vernam ik, hoe heel gaarne hij Professor Stokvis nog eens had gezien, en wel omdat hij meende dat dezen, de diagnose zijner ziekte zoo tot het einde toe, nog bij anderen te pas had kunnen komen. Toen beiden, Vader en Hooggeleerde bij het lijk stonden, en de eerste den laatste die woorden
| |
| |
meedeelde, legde deze de hand op het reeds verkilde voorhoofd met de verzuchting: ‘Edele Jongen!’
Zeer stellig het bewijs hoezeer zijn Hooggeleerde zich getroffen voelde van dat toch nog altijd denken aan anderen, zelfs bij den overgang des doods.
Had hij in zijn ziekte niet gesproken over zijn verzen, dan had hij er zeer stellig wel over gedacht en ware ik vroeger overgekomen... zoo hij er niet over begonnen was, dan zou ik het hebben gedaan. Hij kon er echter gerust op zijn, dat noch zijn vader noch diens vrienden, die zich ook reeds de zijnen betoonden zijn dichterlijke nalatenschap voor scheur-papier zouden aanzien, al waren zij meer met het zoo onverhoedsch heengaan van den jongen man begaan, dan zoo dadelijk doordrongen van de waarde dier nalatenschap.
Mijn broeder sprak er mij in elk geval over en beiden meenden wij Dr Doorenbos te moeten raadplegen. Een juist ontvangen bezoek van den jongen Wertheim, die Jacques niet lang heeft overleefd, herinnerde ons aan Jacques' waardigheid aan den Spectator, van welk blad hij toch medewerker was gebleven, al had hij zich aan de kritiek-schrijverij onttrokken. Dit deed het besluit rijpen om Mr. Vosmaer te raadplegen, welk besluit, meen ik, mijn broeder nog voor mijn vertrek heeft uitgevoerd.
Indien er ooit een sterfgeval diepen indruk maakte op heel den lande, was het dat van Jacques Perk, nauw twee en twintig jaren de vreugde en roem van zoovelen. Niet om zijn hooge gaven alleen,maar ook om zijn eenvoud, zijne beminnelijke manier van zijn, waarvan ik vele staaltjes mocht meedeelen, zeker niet eigenschappen van alle dichters.
Tallooze rouwtonen, in tijdschriften en dagbladen verschenen, had ik aanvankelijk aan deze bladzijden willen toevoegen, als merkwaardige bijzonderheid van zijn reeds hooggestegen naam bij zijn overlijden. Ik keerde van dit plan terug om te groote uitgebreidheid van dit boek.
|
|